Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 051021 Val wn-er strandtent. Werkgever en verzekeraar zien af van bewijslevering tzv zorgplicht mbt vloer; wg-er aansprakelijk

GHDHA 051021 Val wn-er strandtent. Werkgever en verzekeraar zien af van bewijslevering tzv zorgplicht mbt vloer; wg-er aansprakelijk
- Hof houdt zaak aan zich met toepassing van art. 356 Rv; er is in de bodemzaak niets meer te beslissen

In vervolg op: GHDHA 200421 enkelletsel wn-er strandtent; bewijsopdracht wg-er tzv zorgplicht m.b.t. vloer.

Het verdere verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot 20 april 2021 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum (hierna: het tussenarrest), waarbij [geïntimeerde sub 1] c.s. in de gelegenheid is gesteld om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat de vloer van de strandtent voldeed aan de daaraan te stellen eisen, in het bijzonder dat deze zoveel mogelijk vrij van oneffenheden, vast en stabiel was, en ter plaatse geen verhoogd gevaar opleverde voor onbalans of zwikken. Daarna heeft [geïntimeerde sub 1] c.s. op de rol van 28 juni 2021 laten weten dat hij afziet van bewijslevering.

1.2
Vervolgens is een dag voor het arrest bepaald.

De verdere beoordeling
2.1
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat uitgegaan moet worden van causaal verband tussen de – behoudens nader bewijs van het tegendeel vaststaande – gebreken van de vloer en het letsel van [appellante] en dat de schade ook aan [geïntimeerde sub 1] kan worden toegerekend. Ook het verweer van [geïntimeerde sub 1] c.s. geënt op de klachtplicht heeft het hof in het tussenarrest verworpen. Bij gebreke van nadere bewijslevering gaat het hof er van uit dat de vloer een verhoogd gevaar opleverde voor onbalans of zwikken en daarmee niet voldeed aan de daaraan op grond van artikel 7:658 lid 4 BW te stellen eisen. Derhalve staat vast dat [geïntimeerde sub 1] zijn zorgplicht als werkgever jegens [appellante] heeft geschonden.

2.2
De conclusie uit dit alles is dat het hoger beroep slaagt. [appellante] heeft in hoger beroep gevorderd dat de door haar in de bodemprocedure ingestelde vorderingen worden toegewezen, inhoudende dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk is voor de schade die zij als gevolg van het voorval heeft geleden en dat Nationale-Nederlanden gehouden is om de onder de aansprakelijkheidsverzekering uit te keren vergoeding rechtstreeks aan [appellante] over te maken, en verder [geïntimeerde sub 1] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de proceskosten met rente. Deze vorderingen zal het hof toewijzen; het hof houdt daarbij de bodemprocedure aan zich met toepassing van artikel 356 Rv (zie HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1407). Voor terugverwijzing naar de rechtbank bestaat geen aanleiding. De vorderingen in de bodemprocedure zijn immers – behalve op het punt van de proceskosten, waarover het hof in dit arrest ook een beslissing zal nemen – identiek aan de vorderingen in het deelgeschil; er is dus in de bodemzaak niets meer te beslissen.

2,3 De bestreden deelgeschilbeschikking zal gezien het voorgaande worden vernietigd, behalve voor zover de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van [appellante] (onweersproken) zijn begroot op € 5.015,80 inclusief kantoorkosten, BTW en griffierecht. ECLI:NL:GHDHA:2021:1793