Hof 's-Hertogenbosch 030614 verbranding door val in kookketel; geen bewuste roekeloosheid; onvoldoende maatregelen en toezicht; zorgplicht geschonden
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 030614 verbranding door val in kookketel; geen bewuste roekeloosheid; onvoldoende maatregelen en toezicht; zorgplicht geschonden
4.1.
De feiten
- [appellant], geboren op [geboortedatum] 1980, is op 11 juni 2007 in dienst gekomen van Vleeswarenfabriek als aankomend assistent productleider. Ten tijde van het na te melden ongeval was hij werkzaam in de functie van productiemanager/KAM-functionaris (Kwaliteit-Arbo-Milieu).
- Vleeswarenfabriek is een vleesverwerkend bedrijf. De directeur [directeur van Vleeswarenfabriek] van Vleeswarenfabriek is een oom van [appellant].
- In de fabriek zijn kookeenheden (ook wel kookketels genoemd) aanwezig, waarin vlees gekookt wordt.
- [appellant] is op 17 mei 2011 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden op een in werking zijnde kookeenheid geklommen om zich de toegang te verschaffen tot de op een hoogte van 1.30 m boven de bovenzijde van de kookeenheid gelegen technische ruimte, via een luik van ca. 80x80 cm. In de kookeenheid bevonden zich vlees en vleesbouillon met een temperatuur van ongeveer 90°C. Het luik bevond zich op hoogte in de muur waartegen kookeenheid (met een tussenruimte van ca. 20 cm) was geplaatst. De kookeenheid, met randen van ca. 10 cm breed, was afgedekt met losliggende platen. Deze platen rustten op de randen van de kookeenheid. [appellant] is op de linker zijrand van de kookeenheid gaan staan en is vervolgens over die zijrand naar de rand aan de achterzijde van de kookeenheid gelopen waarbij hij zich vast hield aan de zijmuur en een waterleidingbuis. Daarna heeft hij het luik geopend en is in de technische ruimte gekropen. Hij wilde daar een type- of serienummer noteren om een (reserve) stoomventiel te kunnen bestellen. [appellant] kon het nummer niet lezen. Hij heeft de technische ruimte verlaten door zich uit het luik te laten zakken (met zijn gezicht naar de muur) tot op de rand aan de achterzijde van de kookketel. Vervolgens is hij via de rand aan de achterzijde en de linker zijrand van de kookeenheid geklommen. Hij heeft toen een mobiele telefoon, waarop een zaklamp was geïnstalleerd, geleend van de productieleider, de heer [productieleider], die zich op dat moment in een andere ruimte bevond. [appellant] is daarna op dezelfde manier als hiervoor beschreven weer via de kookeenheid door het luik in de technische ruimte gekropen. Na het nummer genoteerd te hebben heeft hij zich weer op dezelfde manier uit het luik laten zakken op de kookeenheid. Terwijl hij staand op de kookeenheid (met zijn hakken op de afdekplaat en zijn voorvoeten op de rand aan de achterzijde van de kookeenheid) met twee handen het luik aan het terugplaatsen was, kwamen de collega’s [collega 1] en [collega 2] binnengelopen, met wie [appellant] toen enkele woorden heeft gewisseld. Vervolgens is de afdekplaat gaan schuiven en is [appellant] met de plaat in de kookeenheid gegleden. [collega 1] en [collega 2] hebben [appellant] uit de kookeenheid getrokken en hem in de productieruimte gekoeld met water.
- [appellant] heeft ernstige brandwonden aan zijn onderlichaam tot aan de liesstreek en aan zijn onderarmen en handen opgelopen. 47% van zijn totale lichaamsoppervlak is verbrand; 37% van zijn totale lichaamsoppervlak is derdegraads verbrand. [appellant] is behandeld in Brandwondencentrum ZNA Stuivenberg te [collega 2]. Hij is tot op heden zeven keer geopereerd en ondergaat nog diverse therapieën (o.a. littekenbehandeling). Hij draagt overdag speciale drukkleding en ’s nachts een gelpak. In ieder geval heel 2014 moet [appellant] nog revalideren. Werken is nog niet mogelijk.
- Op 29 juni 2011 hebben directeur [directeur van Vleeswarenfabriek] en [appellant] met elkaar gesproken in het ziekenhuis. Op 30 juni 2011 is [appellant] door de Arbeidsinspectie gehoord in het ziekenhuis.
De Arbeidsinspectie heeft een boeterapport opgesteld en aan Vleeswarenfabriek een boete van € 2.700 opgelegd wegens het onvoldoende toezicht houden op [appellant]. Het bezwaar van Vleeswarenfabriek tegen de boetebeschikking is ongegrond verklaard bij beslissing, verzonden op 12 februari 2012. In het boeterapport staat onder meer vermeld:
Inventarisatie van de risico’s
(…) De werkwijze van deze werkzaamheden staat niet als zodanig beschreven in een gebruikershandleiding of in de Risicoinventarisatie en –evaluatie. In het huishoudelijk reglement staan de risico’s beschreven van het werken met kookketels en de gevaren van verbranding aan stoom en heet water. Hier wordt aangegeven om niet op kookketels, die in werking zijn, te klimmen. Het stoomventiel is ook te bereiken via de buitenzijde van de fabriek.”
Vast staat dat - anders dan de Arbeidsinspectie dacht - eerst ná het ongeval d.d. 17 mei 2011 in het huishoudelijk reglement (met versiedatum 18 februari 2010) de volgende, in het boeterapport d.d. 13 juli 2011 bedoelde passage, is opgenomen:
“Voorkom verbranding
Wij werken met kookketels en kookkasten met daarin heet water en stoom. Dit is gevaarlijke vloeistof. Voorkom aanraking, bescherm jezelf met handschoenen en bedek altijd de mouwen met uw verplichte bedrijfskleding. Klim nooit op stoom kasten of ketels als deze in werking zijn. Verbranding geeft al gauw 2e en 3e graads verbranding op de huid hetgeen een lange herstelperiode vraagt en zelfs kan leiden tot onherstelbare schade aan uw lichaam.”
-De verzekeraar van Vleeswarenfabriek, de Goudse Schadeverzekering N.V., heeft door [expert] Expertise een expertiserapport d.d. 30 juni 2011 laten opstellen. De verzekeraar heeft op basis van dit rapport bij brief van 22 november 2011 aansprakelijkheid afgewezen omdat volgens haar er ‘geen relevante zorgplicht’ door Vleeswarenfabriek is geschonden.
4.2.
Het geschil en de procedure in eerste aanleg
[appellant] heeft met een beroep op artikel 7: 658 lid 2 BW gesteld dat Vleeswarenfabriek niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.
[appellant] heeft - kort gezegd - gevorderd:
- een verklaring voor recht dat Vleeswarenfabriek aansprakelijk is voor de gevolgen van het bedrijfsongeval dat [appellant] overkomen is op 17 mei 2011 en dat Vleeswarenfabriek de schade dient te vergoeden die [appellant] dientengevolge lijdt en heeft geleden;
- betaling door Vleeswarenfabriek van een voorschot op de schade van € 25.000,--;
- vergoeding van de werkelijke proceskosten.
De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep het beroep van Vleeswarenfabriek op bewuste roekeloosheid verworpen en geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden niet voorbij kan worden gegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] voor het hem overkomen ongeval. Onder de omstandigheden van het geval is Vleeswarenfabriek niet tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7: 658 BW volgens de kantonrechter.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3.
De grieven
Met de tien grieven van [appellant] en de voorwaardelijke incidentele grief van Vleeswarenfabriek is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
4.4.
Artikel 7: 658 BW
Op grond van het bepaalde in artikel 7: 658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 van genoemd artikel genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Met artikel 7:658 BW is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen die hem bij de uitoefening van zijn functie kunnen overkomen.
4.5.
Bewuste roekeloosheid
Het hof zal eerst de incidentele grief behandelen. Deze komt erop neer dat Vleeswarenfabriek stelt dat sprake is van bewust roekeloos handelen van [appellant].
4.5.1.
In ECLI:NL:HR:1996:ZC2142 (Pollemans/Hoondert) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van bewust roekeloos handelen pas sprake is indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest.
4.5.2.
[appellant] heeft ten overstaan van de Arbeidsinspectie op 30 juni 2011 onder meer verklaard: “Ik was me wel bewust van het gevaar voor vallen in de ketel. Ik wist dat het water warm was, omdat ik dat voelde tijdens het klimmen. Door het snel handelen heb ik niet genoeg nagedacht wat de mogelijke gevaren van mijn actie konden zijn. Ik waarschuw medewerkers over het algemeen voor gevaarlijke situaties. Als ik iemand op de rand van de ketel had zien staan, had ik hem gewaarschuwd en er vanaf gehaald. Ik had mijn dag vol gepland en het noteren van het typenummer had ik als kleine snelle taak ingepland. (…) Ik ben al eens eerder op de ketel geklommen, maar toen was deze leeg. (…) Ik had de productiemedewerkers de opdracht kunnen geven om de ketel leeg te scheppen en het water leeg te laten lopen. Ik ben er de eerste keer zonder problemen op geklommen. Bij de tweede keer besefte ik het risico niet meer.“
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard dat hij zich het gevaar niet heeft gerealiseerd. Ook ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij zich niet bewust was van het gevaar.
4.5.3.
Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat [appellant] zich tijdens het (voor de tweede maal) uit het luik op de kookeenheid laten zakken onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloos karakter van die gedraging. Dat kan niet worden afgeleid uit de zin uit de verklaring van [appellant] tegenover de Arbeidsinspectie dat hij zich bewust was van het gevaar voor vallen in de ketel. In diezelfde verklaring zegt [appellant] immers dat hij niet genoeg heeft nagedacht en ook dat hij bij de tweede keer dat hij de kookeenheid beklom het risico niet meer besefte. De waarschuwing van [productieleider] aan [appellant], toen hij zijn telefoon met zaklamp aan [appellant] uitleende, kan evenmin leiden tot bewust roekeloos handelen zoals de Hoge Raad dat heeft gedefinieerd.
De door Vleeswarenfabriek genoemde feiten en omstandigheden (51 cva, 70 e.v. mvg/mva) leiden onder meer tot de conclusie dat [appellant] wist dat de kookeenheid in werking was en dat [appellant] wist dat hij in de kookeenheid kon vallen, maar die wetenschap houdt evenmin in dat sprake is van bewust roekeloos handelen als hiervoor in 4.5.1. vermeld. Het feit dat [appellant] zelf achteraf vindt dat sprake was van een “stommiteit” of een “domme actie” van zijn kant maakt dat niet anders.
Aan bewijslevering, door Vleeswarenfabriek overigens slechts in heel algemene zin aangeboden, komt het hof gelet op het hiervoor overwogene niet toe. De bedoelde stellingen van Vleeswarenfabriek leiden, indien bewezen, niet tot een ander oordeel.
De incidentele grief faalt.
4.6.
Zorgplicht
4.6.1.
Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW ligt het op de weg van de werkgever om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij zijn verplichtingen als bedoeld in lid 1 van dat artikel is nagekomen.
Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk is, geldt - als gezegd - als uitgangspunt dat dit artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2005:AU3313).
4.6.2.
Vast staat op grond van hetgeen door partijen is gesteld, onder meer ter gelegenheid van de pleidooien, dat door werknemers en externe monteurs (in geval van een storing) vaker op de bewuste kookeenheid met losse afdekplaten werd geklommen om via het luik in de technische ruimte te komen. Ook directeur [directeur van Vleeswarenfabriek] heeft dat naar zijn zeggen wel eens gedaan. Deze kookeenheid was dan niet in werking. Het is volgens Vleeswarenfabriek ook een keer voorgekomen dat een externe monteur via de in werking zijnde kookeenheid door het luik in de technische ruimte is geklommen (14 mva inc app). [appellant] heeft ook gesteld en ter gelegenheid van de pleidooien nader uitgelegd dat dagelijks via een andere, lage kookeenheid met vaste deksel werd geklommen om bij een hoge ketel te komen. De lage ketel was dan soms in bedrijf. Directeur [directeur van Vleeswarenfabriek] heeft ter gelegenheid van de pleidooien verklaard dat ook hij op die lage ketel klom toen hij de werkzaamheden die [appellant] voor het ongeval deed nog zelf uitvoerde.
Uit het een en ander leidt het hof af dat het klimmen op kookeenheden regelmatig gebeurde en ook dat het kennelijk niet ongebruikelijk was om de route via de kookeenheid met de losse afdekplaten en het luik te nemen om in de technische ruimte te komen. Er waren zelfs verschillende methoden voor: behalve de methode die [appellant] gebruikte namelijk ook het plaatsen van een ladder in de kookeenheid (met een losse, kromme bodem), het plaatsen van een ladder voor de kookeenheid en het plaatsen van pallets op de kookeenheid (11 mvg). Vleeswarenfabriek heeft dat niet betwist. Dit terwijl er ook een alternatieve, langere, route buitenom naar de technische ruimte was via een ladder en een luik in de buitenmuur. Deze route werd normaliter door externe monteurs gebruikt als het productieproces aan de gang was.
4.6.3.
Het hof is van oordeel dat Vleeswarenfabriek de bedrijfsruimte had kunnen inrichten en/of maatregelen had kunnen en moeten treffen die redelijkerwijs nodig waren om het klimmen op de kookeenheid te voorkomen. Niet alleen kon ook het klimmen op de niet in werking zijnde kookeenheid met losse afdekplaten tot ongevallen leiden, welke methode men daarvoor ook gebruikte, ook had Vleeswarenfabriek er rekening mee kunnen en moeten houden dat de mogelijkheid aanwezig was dat werknemers ook op de kookeenheid met de losse afdekplaten zouden klimmen als deze in werking was (met nog ernstiger gevolgen bij een ongeval). Een externe monteur was immers al eens op deze in werking zijnde kookeenheid geklommen, terwijl ook het klimmen op de kookeenheid met de vaste deksel kennelijk gebruikelijk was, soms ook als deze in bedrijf was.
Vleeswarenfabriek had het klimmen op al dan niet in werking zijnde kookeenheden en meer speciaal de kookeenheid met de losse afdekplaten kunnen verbieden of tenminste daarvoor (mondeling of schriftelijk) kunnen waarschuwen of regels kunnen opstellen. Vaststaat dat dat niet is gebeurd en dat de waarschuwing in het huishoudelijk reglement pas ná het aan [appellant] overkomen ongeval daarin is opgenomen (zie 4.1.).
[productieleider] heeft als getuige tegenover de Arbeidsinspectie op 18 mei 2011 verklaard dat hij, toen [appellant] op 17 mei 2011 de telefoon met lampje kwam lenen, tegen [appellant] gezegd heeft dat het gevaarlijk was om zonder ladder over de hete ketel te klimmen. [productieleider] heeft verder bij een en ander niet meer stilgestaan tot het ongeval gebeurde (prod. 6 cva). Deze mondelinge waarschuwing acht het hof, anders dan Vleeswarenfabriek, onvoldoende om te concluderen dat Vleeswarenfabriek aan haar zorgplicht heeft voldaan. In de verklaring die [productieleider] op 22 juni 2011 tegenover [expert] Expertise heeft afgelegd is hij overigens veel stelliger (“Ik raadde hem ten stelligste af (….) gezien het risico (…)”) (prod. 4 cva), doch het hof hecht meer waarde aan de verklaring die [productieleider] daags na het ongeval heeft afgelegd.
Het hof is verder van oordeel dat Vleeswarenfabriek het klimmen op de kookeenheid met de losse afdekplaten vrij eenvoudig, al dan niet definitief, fysiek had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van een hangslot op het luik of door het verplaatsen van de kookeenheid, zoals [appellant] heeft gesteld.
4.6.4.
Aan het hiervoor overwogene kan - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet afdoen dat [appellant] tevens KAM-functionaris was. Als onvoldoende betwist staat vast dat [appellant], die een hbo-opleiding veehouderij heeft gedaan, na zijn indiensttreding bij Vleeswarenfabriek cursussen had gevolgd op het gebied van management en kwaliteit, maar dat hij, behalve een opleiding in voedselveiligheid (nog) geen opleiding had gevolgd op Arbo-gebied en daarmee geen ervaring had. Vast staat dat ten tijde van het ongeval het Arbo- en veiligheidsbeleid (de RI&E) nog (verder) ontwikkeld moest worden. Daarbij is van belang dat [appellant] 55 á 60 uur per week werkte en dat bij Vleeswarenfabriek de voortgang en de kwaliteit van het productieproces voorop stonden. Mede onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat de hiervoor beschreven zorgplicht van Vleeswarenfabriek niet ook voor [appellant], die op 17 mei 2011 om geen tijd te verliezen de kortste weg naar de technische ruimte koos, gold. Daaraan kan niet afdoen af dat [appellant] zich niet met de bediening van kookeenheden bezig hield, gezien het feit dat kennelijk ook door personen die zich daarmee niet bezig hielden vaker op de kookeenheden werd geklommen. Daaraan kan evenmin afdoen dat er op 17 mei 2011 geen noodzaak bestond om het type- of serienummer onmiddellijk te noteren, dat [appellant] zelf zijn prioriteiten mocht stellen of dat een alternatieve route aanwezig was, zoals Vleeswarenfabriek heeft gesteld. Voor het meewegen van eigen verantwoordelijkheid van [appellant] (in zijn hoedanigheid van KAM-functionaris) is - anders dan de kantonrechter heeft overwogen - geen plaats bij de vraag of op Vleeswarenfabriek een zorgplicht rustte.
4.6.5.
Verder is voor de vraag of Vleeswarenfabriek heeft voldaan aan haar zorgplicht het volgende van belang.
Onder de zorgplicht worden mede verstaan de verplichtingen die de werkgever heeft krachtens de Arbowetgeving. De Staatssecretaris van SZW heeft op grond van het boeterapport van de Arbeidsinspectie geoordeeld dat sprake is van overtreding door Vleeswarenfabriek van artikel 16 lid 10 van de Arbowet jo. artikel 4.6 lid 1 van het Arbobesluit. Laatstgenoemd artikel luidt: “In alle gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen of met betrekking tot de arbeid met die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden. (…).”
Er was volgens de boetebeschikking gevaar aanwezig, omdat er onvoldoende maatregelen waren genomen om te voorkomen dat [appellant] in aanraking kon komen met de hete bouillon. Met betrekking tot de verwijtbaarheid van de overtreding wordt in de boetebeschikking - hiervoor in 4.1. is vastgesteld ten onrechte - opgemerkt dat de risico’s van de werkzaamheden die tijdens het ongeval werden uitgevoerd tevoren waren geïnventariseerd, dat er op grond daarvan de nodige maatregelen waren getroffen en dat [appellant] adequaat was geïnstrueerd. Op die grond is het oorspronkelijke boetebedrag met twee-derde gematigd.
De boetbeschikking is besloten met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat door Vleeswarenfabriek voldoende toezicht werd gehouden op de wijze waarop [appellant] zijn werkzaamheden verrichtte.
In de beslissing op het bezwaar van Vleeswarenfabriek heeft de Staatssecretaris van SZW herhaald dat niet is aangetoond dat voldoende adequaat toezicht op de werkzaamheden van [appellant] is gehouden.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat wel sprake is van overtreding door Vleeswarenfabriek van de Arbowetgeving. Daarbij is niet uit te sluiten dat tot een ernstiger overtreding zou zijn geconcludeerd door de Staatssecretaris indien bekend zou zijn geweest dat het huishoudelijk reglement ná het ongeval is aangepast, zie r.o. 4.1.
Nu Vleeswarenfabriek een norm uit de Arbeidsomstandighedenwetgeving heeft geschonden is zij ook op grond daarvan aansprakelijk jegens [appellant].
4.7.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat Vleeswarenfabriek haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en dat geen sprake is van bewust roekeloos handelen van [appellant]. Hieruit volgt dat Vleeswarenfabriek aansprakelijk is voor de schade van [appellant].
De bewijsaanbiedingen van Vleeswarenfabriek worden als niet ter zake dienend verworpen.
Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd.
De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.
Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding wordt eveneens toegewezen. [appellant] heeft - mede gezien het door hem opgelopen letsel - voldoende onderbouwd dat hij schade heeft geleden/zal lijden van (tenminste) € 25.000,-. Vleeswarenfabriek heeft in het licht van de door [appellant] aangevoerde stellingen op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist dat tot in ieder geval laatstgenoemd bedrag schade is geleden.
Vleeswarenfabriek wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld. Voor een integrale kostenveroordeling als door [appellant] gevorderd is geen plaats alleen al omdat [appellant] zijn proceskosten niet heeft onderbouwd. ECLI:NL:GHSHE:2014:1634