Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 130716 universiteit niet aansprakelijk voor val wn-er over losliggende kabel op campus

Rb Rotterdam 130716 universiteit niet aansprakelijk voor val wn-er over losliggende kabel op campusartikel 7:658 BW niet van toepassing op dienstbetrekking bij Openbare Universiteit

2 De feiten
2.1.
[eiser] is per 1 oktober 2011 als accountant in dienst getreden van de EUR voor de duur van twee jaar. Op deze dienstbetrekking is de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: de Cao) van toepassing.

2.2.
Op 11 september 2013 heeft zijn echtgenote [eiser] per e-mail ziekgemeld bij de EUR. In dit bericht staat het volgende:

“ [eiser] is gisteren hard gevallen door een losliggende kabelhaspel op weg naar de parkeergarage. Hij heeft pijn klachten aan de rechterpols en zijn onderrug. Ook is zijn Iphone gebarsten en zijn kleding beschadigd. Ik verwacht dat hij voorlopig niet aanwezig kan zijn.”

2.3.
De overeenkomst van [eiser] is 1 oktober 2013 geëindigd. Hij was op dat moment nog ziekgemeld.

2.4.
Op 2 oktober 2013 is een interne ongevalsmelding gemaakt namens een preventiemedewerker van de EUR. Op dit formulier is onder ‘plaats van het ongeval’ ingevuld: “Erasmus Plaza nabij parkeergarage”. Onder ‘aard van het ongeval/incident’ is vermeld: “gevallen over losliggende kabelhaspel op weg naar parkeergarage”.

2.5.
In haar e-mail van 15 oktober 2013 heeft mevrouw [persoon1] , werkzaam bij het Facilitair Bedrijf van de EUR (hierna: [persoon1] ), [eiser] verzocht om haar in te lichten over de exacte locatie van de kabelhaspel. Daarnaast heeft zij gevraagd de namen van eventuele getuigen door te geven. [eiser] heeft bij brief van 19 oktober 2013 gereageerd op de e-mail van [persoon1] .

2.6.
In zijn brief van 4 december 2013 schrijft de heer [persoon2] , adjunct directeur van het Erasmus Facilitair Bedrijf (hierna: [persoon2] ), [eiser] in reactie op zijn brief van 19 oktober 2013 onder meer het volgende:

“Het Erasmus Facilitair Bedrijf betreurt zeer dat u op 10 september ten val bent gekomen nabij de parkeergarage op campus Woudestein. Wij hopen dat u inmiddels weer enigszins bent hersteld en spannen ons uiteraard in om dit soort incidenten in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen.
In uw brief vraagt u om de camerabeelden van 10 september 2013 veilig te stellen. Echter de camerabeelden worden volgens de EUR-regelementen maximaal 96 uur bewaard. Aangezien uw incident ruim na die 96 uur werd gemeld, waren wij helaas niet in staat om de bedoelde beelden veilig te stellen.
Mogelijk is één van onze externe uitvoerders verantwoordelijk voor het incident waarvan u slachtoffer werd. Onze uitvoerders dienen uiteraard te voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving. In de bijlage van uw brief heeft u de situatie waarin het incident kon ontstaan weergegeven. De situatie in het algemeen en de positie van de haspel waarover u ten val bent gekomen, in het bijzonder, hebben wij na die 10e september niet kunnen verifiëren. Onze uitvoerders hebben aangeven dat zij op de betreffende plek geen kabelhaspel hebben gebruikt. Hiermee is helaas een patstelling ontstaan.
Uiteraard twijfelen wij op geen enkele wijze aan de informatie die u heeft doorgegeven met betrekking tot het incident. Wij hebben dit voorbeeld daarom heel nadrukkelijk naar de uitvoerders gebruikt als voorbeeld van ontoelaatbaar onzorgvuldig gedrag. We hebben daarbij benadrukt dat een dergelijk type incident in de toekomst verregaande consequenties zal hebben voor de samenwerking met de Erasmus Universiteit en/of Erasmus Facilitair Bedrijf.
Volledigheidshalve, mocht u nog schade hebben waarvoor u de EUR aansprakelijk wilt stellen, dan verzoeken wij u (of uw verzekeraar) de EUR schriftelijk formeel aansprakelijk te stellen, onder gelijktijdige overlegging van een onderbouwing daarvan.”

2.7.
Bij brieven van 7 juli 2014 en 22 juli 2014 heeft [eiser] de EUR aansprakelijk gesteld voor de gevolgen het ongeval van 10 september 2013. De EUR heeft de aansprakelijkheid voor het gestelde ongeval in haar brief van 8 augustus 2014 van de hand gewezen.

3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert (verkort weergegeven)
- te verklaren voor recht dat de EUR aansprakelijk is voor het [eiser] op 10 september 2013 overkomen ongeval;
- de EUR te veroordelen alle door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- de EUR te veroordelen een voorschot op de schadevergoeding van € 25.000,00 aan [eiser] te betalen;
- de EUR te veroordelen in de proceskosten.

3.2.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd – kort weergeven – dat hij op 10 september 2013 op weg naar de parkeergarage op het terrein van de EUR is gevallen over de losliggende kabel van een kabelhaspel. Dit heeft volgens hem geleid tot rugklachten, polsklachten en psychische klachten. De EUR is volgens [eiser] aansprakelijk – voor zover de aansprakelijkheid niet reeds in de brief van 4 december 2013 is erkend – op grond van artikel 7:658 BW, artikel 6:174 BW, artikel 6:173 BW dan wel artikel 6:162 BW.

3.3.
De EUR voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. De EUR betwist de gestelde toedracht van het ongeval, alsmede het causaal verband tussen het ongeval en de schade. De brief van 4 december 2013 van Het Erasmus Facilitair Bedrijf behelst naar de mening van de EUR geen erkenning van aansprakelijkheid. Artikel 7:658 BW is volgens de EUR niet van toepassing op haar rechtsverhouding met [eiser] .

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
Beoordeeld moet worden of de EUR aansprakelijk is voor het ongeval waarvan [eiser] stelt dat dit hem op 10 september 2013 is overkomen.

4.2.
Door [eiser] is in de eerste plaats gesteld dat hij in de brief van 4 december 2013 van [persoon2] een erkenning van de aansprakelijkheid door EUR voor de gevolgen van het ongeval mocht lezen. De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. In deze brief wordt immers vermeld dat het Facilitair Bedrijf de locatie van de door [eiser] genoemde kabelhaspel niet heeft kunnen verifiëren en stelt [persoon2] dat er op dit punt sprake is van een patstelling. Verder is van belang dat [eiser] wordt verzocht om, indien hij van mening is dat hij een vordering heeft, de EUR formeel aansprakelijk te stellen, hetgeen op dat moment nog niet was gebeurd. [eiser] mocht de brief van 4 december 2013 van het Erasmus Facilitair Bedrijf dan ook niet als een erkenning van de aansprakelijkheid opvatten.

4.3.
[eiser] heeft primair aansprakelijkheid van de EUR als werkgever op grond van artikel 7:658 BW aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De EUR heeft hier tegenin gebracht dat [eiser] geen beroep kan doen op deze arbeidsrechtelijke bepaling, nu hij werkzaam was op basis van een ambtelijke aanstelling. De rechtbank overweegt dat in artikel 7:615 BW is bepaald dat titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (waar artikel 7:658 BW onderdeel van uitmaakt) niet van toepassing is op personen in overheidsdienst. Daarbij is niet relevant dat de rechtsverhouding tussen de EUR en [eiser] materieel voldeed aan de omschrijving van artikel 7:610 lid 1 BW. Onder het in 7:615 BW genoemde ‘enig ander publiekrechtelijk lichaam’ vallen onder meer openbare universiteiten, nu dit krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen betreffen. De EUR is een openbare universiteit, zoals ook blijkt uit artikel 1.1 onder b van de Cao. [eiser] valt daardoor onder de in artikel 7:615 BW genoemde groep personen. Gesteld noch gebleken is (ook niet uit de door [eiser] ter zitting overgelegde aanstellingsbrief) dat voorafgaand aan de dienstbetrekking (een deel van) titel 10 van boek 7 BW op het dienstverband van toepassing is verklaard. [eiser] kan dan ook geen beroep kan doen op de bepalingen deze titel, zodat het beroep op artikel 7:658 BW reeds hierom niet slaagt.

4.4.
Van de zijde van [eiser] is aangevoerd dat het al dan niet toepasselijk zijn van artikel 7:658 BW voor de onderhavige zaak niet van groot belang is, omdat de Centrale Raad van Beroep een daarmee vergelijkbare toets hanteert voor ambtenaren (zie ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072). [eiser] gaat er hierbij echter aan voorbij dat deze toets plaatsvindt in de bestuursrechtelijke rechtsgang (in het kader van de beoordeling van een besluit na een aan het bevoegd gezag gedaan verzoek tot schadevergoeding), waardoor deze norm niet in de beoordeling van een civielrechtelijke aansprakelijkstelling worden betrokken. Het beroep op aansprakelijkheid van de EUR als werkgever wordt dan ook afgewezen.

4.5.
[eiser] heeft subsidiair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van aansprakelijkheid van de EUR voor een gebrekkig opstal (artikel 6:174 BW, eventueel in verbinding met 6:181 BW, waarin de bedrijfsmatig gebruiker als aansprakelijke persoon wordt aangewezen). [eiser] heeft daartoe gesteld dat de kabel grotendeels onder de grond lag en daardoor onderdeel uitmaakte van de opstal (door de EUR is betwist dat de kabel duurzaam met de grond verenigd was). De rechtbank overweegt dat, indien de groene kabel om de kabelhaspel inderdaad onderdeel uitmaakte van een ondergronds kabelnetwerk, de vordering getoetst moet worden aan artikel 6:174 lid 2 BW. In dit artikel is bepaald dat aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een gebrekkige kabel rust op de kabelbeheerder. Door [eiser] is echter in het geheel niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat de EUR als kabelbeheerder in de zin van artikel 6:174 lid 2 BW aangemerkt moet worden. [eiser] heeft weliswaar tevens artikel 6:181 BW genoemd, maar uit lid 1 van dit artikel volgt dat de uitzondering voor bedrijfsmatig gebruik niet geldt voor aansprakelijkheid voor kabels. Het beroep op risicoaansprakelijkheid voor opstallen is daarom onvoldoende onderbouwd, waardoor de vordering op grond hiervan niet kan worden toegewezen.

4.6.
Meer subsidiair heeft [eiser] gesteld dat sprake is van aansprakelijkheid van de EUR voor een gebrekkige roerende zaak (artikel 6:173 BW). Hoewel de kabelhaspel op zich niets mankeerde, is het gebrek er volgens [eiser] in gelegen dat de kabelhaspel (en bijbehorende kabel) zich op een gevaarlijke plaats bevonden. De rechtbank overweegt dat artikel 6:173 BW een risicoaansprakelijkheid vestigt op de bezitter van een roerende zaak. Door [eiser] is niet gesteld dat de EUR bezitter was van de kabelhaspel (indien deze inderdaad als roerende zaak aangemerkt moet worden). Uit het dossier lijkt eerder het tegendeel te volgen: uit onder meer de brief van 4 december 2013 kan worden opgemaakt dat de kabelhaspel in het bezit was van een externe uitvoerder, hetgeen door [eiser] bij geen enkele gelegenheid is weersproken. Het beroep op risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken is daarom onvoldoende onderbouwd, waardoor ook de vordering ook op deze grond niet toewijsbaar is.

4.7.
Uiterst subsidiair acht [eiser] de EUR aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW, waarbij het onrechtmatig handelen volgens hem bestaat uit gevaarzetting door de plaatsing van de kabelhaspel. Partijen gaan er beide vanuit dat de op enig moment op het terrein aanwezige kabelhaspel is gebruikt door een aannemer die in opdracht van de EUR werkte. De kabelhaspel is dus niet door de EUR zelf op het terrein geplaatst. Niet gesteld of gebleken is dat de plaatsing van de kabelhaspel desondanks aan de schuld van de EUR is te wijten, dan wel krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening dient te komen. De gevaarzetting kan daardoor niet aan de EUR worden toegerekend (artikel 6:162 lid 3 BW).

4.8.
Voor zover [eiser] de EUR aansprakelijk acht op grond van artikel 6:171 BW in verbinding met artikel 6:162 BW (risicoaansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten), overweegt de rechtbank als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in een dergelijk geval slechts aansprakelijkheid kan worden aangenomen, wanneer sprake is van een zekere eenheid van onderneming. Ten aanzien van de EUR enerzijds – een universiteit –en de op het terrein uitgevoerde werkzaamheden met betrekking tot ondergrondse kabels anderzijds, bestaat echter geen voor derden kenbaar verband. De EUR is derhalve niet op grond van artikel 6:171 BW aansprakelijk voor mogelijk door niet-ondergeschikte gemaakte fouten.

4.9.
Ten slotte kan ook geen aansprakelijkheid van de EUR worden aangenomen wegens het nalaten van het opheffen van, dan wel waarschuwen voor, een gevaarlijke situatie waarvoor zij niet verantwoordelijk is. Daarvoor is immers vereist (1) dat de EUR op de hoogte was van het feit dat zich een gevaarlijke situatie voordeed en (2) dat de ernst van het gevaar dat die situatie voor anderen meebracht tot haar was doorgedrongen, dan wel dat op de EUR een bijzondere zorgplicht rustte voortvloeiend uit een speciale relatie met de plaats waar de gevaarlijke situatie zich voordeed (ECLI:NL:HR:1974:AC5503). Gesteld noch gebleken is dat aan deze voorwaarden is voldaan.

4.10.
Uit het voorgaande volgt dat geen van de door [eiser] aangevoerde gronden in deze civiele procedure tot aansprakelijkheid van de EUR leidt, waardoor de vordering zal worden afgewezen. Een mogelijk nader onderzoek naar de exacte toedracht van de val, zoals tijdens de comparitie van partijen is besproken, zal daarom verder achterwege blijven. ECLI:NL:RBROT:2016:5297