RBMNE 010323 inlener en uitlener hoofdelijk aansprakelijk voor val over losliggende stalen balk, onderling is inlener voor 100% aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 010323 inlener en uitlener hoofdelijk aansprakelijk voor val over losliggende stalen balk, onderling is inlener voor 100% aansprakelijk
2.
De verdere overwegingen van de kantonrechter
In de hoofdzaak
2.1.
Bij tussenvonnis van 28 april 2021(geen publicatie bekend, red. LSA LM) is aan Hop, zijnde de materiële werkgever die (voorafgaand aan en) ten tijde van het aan [ eiser ] overkomen ongeval leiding en toezicht had over de door hem als ingeleende arbeidskracht uit te voeren werkzaamheden, opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat zij (Hop) aan haar zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van [ eiser ] (in de zin van artikel 7:658 lid 1 Burgerlijk Wetboek) heeft voldaan en/of dat [ eiser ] zich aan opzet of bewuste roekeloosheid (in de zin van artikel 7:658 lid 2 BW) heeft schuldig gemaakt. Hop heeft dit bewijs door middel van haar akte van 23 juni 2021, door het doen horen van de getuigen [ X ] en [ Y ] op 8 maart 2022 en met hetgeen zij in haar conclusie na enquête van 10 augustus 2022 nog heeft aangevoerd, proberen te leveren. De kantonrechter oordeelt dat Hop niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
2.2.
In de hoofdzaak is, voorafgaand aan het tussenvonnis van 28 april 2021 en voor zover thans nog van belang, door partijen met name gedebatteerd over de inrichting van de Veenendaalse bedrijfshal van Hop, over de vraag of [ eiser ] door Hop adequaat is geïnstrueerd over de aan zijn werkzaamheden verbonden gevaren en over de maatregelen die Hop heeft getroffen om te voorkomen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden (letsel)schade zou lijden. Meer in het bijzonder heeft het partijdebat zich, voorafgaand aan het tussenvonnis, toegespitst op het gebruik van (met gele tape gemarkeerde) looproutes in de bedrijfshal van Hop en de daarover door Hop aan [ eiser ] verstrekte aanwijzingen. Voor zover Hop tevens heeft bedoeld te betwisten dat het ongeval van 14 november 2018 aan [ eiser ] 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden' (als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW) is overkomen (zie onder meer de conclusie van antwoord van Hop van 27 juli 2020, onder 27 en 28), kan haar dit niet baten, omdat gelet op het over en weer gestelde vast staat dat [ eiser ] zich op die dag, vanaf de plek in de bedrijfshal waar hij als productiemedewerker werkzaam was, in de richting van de kantoorruimte heeft begeven om daar aan de verantwoordelijke functionaris een storing te melden, waardoor het productieproces stil was komen te liggen. [ eiser ] was daarom, toen hij onder een stalen balk bekneld raakte, doende zijn werkzaamheden uit te oefenen. Voor een zodanig beperkte uitleg van het 'functioneel verband' tussen werk en schade, als door Hop voorgestaan, bestaat - mede gezien de strekking van de zorgplicht van artikel 7:658 BW (de bevordering van veilige werkomstandigheden) - geen reden. Dat [ eiser ] ten tijde van het ongeval niet met zijn werk bij de poedercoatbaan bezig was, maakt dan ook niet dat van aansprakelijkheid in de zin van genoemd artikel geen sprake zou kunnen zijn.
2.3.
Wat betreft de feitelijke toedracht van het ongeval van 14 november 2018 gaat de kantonrechter er, op basis van het gestelde in het rapport van Inspectie SZW van 26 november 2018, vanuit dat [ eiser ] , vanwege de storing onderweg naar het kantoor, op een van de stalen balken die in de laadruimte op de vloer lagen is gestapt en dat die balk, doordat deze onvoldoende was onderschraagd door stophout, heeft kunnen kantelen. Hoe labiel de balk ook lag, en hoe weinig er ook voor nodig was om deze te doen kantelen, voor de hand ligt dat [ eiser ] op het deel van de balk dat niet was onderschraagd is gestapt en dat daardoor die balk is gekanteld. Voorts ziet de kantonrechter geen reden om [ eiser ] te volgen waar hij (bij de mondelinge behandeling van 16 maart 2021 en bij antwoordakte van 21 juli 2021) heeft gesteld dat hij genoodzaakt was om door de laadruimte naar het kantoor te gaan omdat andere routes vol hout lagen en niet begaanbaar waren. Dat van dergelijke blokkades sprake was, heeft [ eiser ] , in reactie op de betwisting door Hop en de getuigenverklaringen van [ X ] en [ Y ] , onvoldoende onderbouwd. Ook voor de stelling dat medewerkers in de bedrijfshal van Hop gewoon waren om de kortste route te nemen en zich buiten de reguliere gangpaden te begeven, vindt geen steun in hetgeen de getuigen hierover hebben verklaard. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [ eiser ] op 14 november 2018, teneinde de storing zo snel mogelijk op kantoor door te geven, eigener beweging voor de kortste route - door de laadruimte - heeft gekozen en niet (een van) de door getuigen [ X ] en [ Y ] aangegeven (veiligere, maar langere) routes, langs de laadruimte, heeft gevolgd.
2.4.
Waar het partijdebat zich vóór het tussenvonnis van 28 april 2018 concentreerde op de vraag of Hop [ eiser ] voldoende had geïnstrueerd over het gebruik van de in haar bedrijfshal met gekleurde tape gemarkeerde looproutes, is in het verdere verloop van de procedure gebleken dat dergelijke gemarkeerde looproutes ten tijde van het ongeval niet aanwezig waren in het gedeelte van de hal waar zich de laadruimte bevond. Er waren geen geel gemarkeerde, laat staan rood gemarkeerde, looproutes in het overgrote deel van de bedrijfshal en evenmin daar waar [ eiser ] , onderweg naar kantoor, moest kiezen om door of langs de laadruimte te gaan. Er liep alleen een geel gemarkeerde looproute aan de zijkant van de bedrijfshal parallel aan de buitenmuur, van kantoor/kantine naar de in-/uitgang, dus - gezien vanuit de looprichting van [ eiser ] - voorbij de laadruimte waar hem het ongeval is overkomen. Dit zo zijnde, komt aan het antwoord op de vraag of Hop adequate instructies heeft gegeven om de met tape gemarkeerde looproutes te volgen bij nader inzien geen betekenis toe. Die (beveiligde) looproutes ontbraken immers in het litigieuze gedeelte van de bedrijfshal. Overigens is de kantonrechter op basis van de getuigenverklaringen van [ X ] en [ Y ] van oordeel dat van een adequate veiligheidsinstructie (om zoveel mogelijk gebruik te maken van geel gemarkeerde looproutes en om rood gemarkeerde vakken niet te betreden, zoals het bedrijfshandboek vermeldde) aan [ eiser ] geen sprake is geweest. Beide getuigen hebben verklaard dat medewerkers voor ontvangst van de betreffende bedrijfsregeling tekenden, maar een dergelijk door [ eiser ] getekend ontvangstbewijs is niet overgelegd. Geen van beide getuigen heeft verklaard de schriftelijke veiligheidsinstructies aan [ eiser ] te hebben overhandigd. Ook wist geen van de getuigen zich te herinneren dat [ eiser ] aan (een) toolboxmeeting(en) heeft deelgenomen waarop de veiligheidsvoorschriften omtrent het gebruik van looproutes (in het Pools) aan de orde zijn gesteld.
2.5.
De vraag is of Hop, ondanks het ontbreken van adequate veiligheidsinstructies aan [ eiser ] , zich er voldoende voor heeft ingespannen dat hij onder een veilige omstandigheden kon werken. Bij de beantwoording van die vraag stelt de kantonrechter voorop dat artikel 7:658 BW weliswaar niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat - gelet op de ruime strekking van deze zorgplicht - niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Genoemd wetsartikel vereist een hoog veiligheidsniveau van werkruimtes, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de werkzaamheden. Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als - in verband met de aard van de arbeid. hier: in een bedrijfshal met zeer zware voorwerpen (en dus bepaald geen huis-, tuin- en keuken- situatie) - redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
2.6.
Bij de beoordeling van het geschil beperkt de kantonrechter zich tot de vraag of Hop voldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat een medewerker als [ eiser ] de laadruimte betrad. Daarmee blijft, in lijn met het partijdebat, buiten beschouwing of Hop niet óók meer had moeten doen om de veiligheid binnen de laadruimte te waarborgen. Op de instructie aan en het toezicht op de medewerkers die belast waren met het laden en lossen, en dus ook met het adequaat onderschragen van stalen balken, lijkt het nodige aan te merken te zijn geweest. Maar dat blijft dus in het midden. Hop heeft redelijkerwijs onvoldoende gedaan. om te voorkomen dat (niet met het laden of lossen belaste) medewerkers onverhoeds de laadruimte zouden betreden. Dat had, betrekkelijk eenvoudig, gekund door die ruimte af te scheiden, met een opvallende kleur tape (geel of rood) te markeren, of met waarschuwingstekens of verbodsborden te beveiligen. Voor zover Hop zou hebben willen betogen dat zij ervan mocht uitgaan dat [ eiser ] van het gevaar van het betreden van de laadruimte doordrongen was, miskent zij dat een werkgever rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook een in het werk ervaren en met de werkomstandigheden bekende werknemer wel eens nalaat de voorzichtigheid te betrachten die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Het achterwege laten van maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn teneinde schade voor de werknemer te voorkomen kan dan ook niet gerechtvaardigd worden met een beroep op hetgeen van een werknemer mag worden verwacht ten aanzien van het in acht nemen van de noodzakelijke voorzichtigheid. Artikel 7:658 BW legt de zorgplicht immers op de werkgever/werkverschaffer, als degene die de primaire zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden draagt. De bedoelde ervaringsregel vindt niet alleen toepassing bij monotone en kort-cyclisch repeterende werkzaamheden die de aandacht kunnen doen verslappen, maar ook in de (naar mag worden aangenomen) niet alledaagse situatie die zich op 14 november 2018 in de bedrijfshal van Hop voordeed, toen een storing optrad en [ eiser ] daarvan zo snel mogelijk bij de verantwoordelijke functionaris melding wilde doen. Ook in een dergelijke situatie kan het licht voorkomen dat een medewerker niet de voorzichtigheid betracht die ter vermijding van een gevaarlijke situatie geraden is. Omdat de schade die uit de realisering van dat gevaar kan voortvloeien potentieel omvangrijk is, had Hop daarmee bij de inrichting van de bedrijfshal en bij het afzetten of markeren van de laadruimte redelijkerwijs rekening moeten houden. Dat heeft zij niet gedaan en daarmee is zij tekort geschoten in haar zorgplicht jegens [ eiser ] .
2.7.
Bij deze stand van zaken kunnen Hop en WS slechts aan aansprakelijkheid ontkomen, indien komt vast te staan dat de schade van [ eiser ] in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. Omdat van enige opzet bij [ eiser ] niet is gebleken, is de vraag of hij op 14 november 2018 bewust roekeloos heeft gehandeld. De lat daarvoor ligt hoog. Van bewuste roekeloosheid is pas sprake indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Noch hetgeen door WS en Hop is aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hierover hebben verklaard, wijst in die richting. Veeleer is aannemelijk dat de handelwijze van [ eiser ] erop gericht was om de opgetreden storing zo snel mogelijk te melden, opdat de productie zo kort mogelijk zou hoeven stil liggen, en dat hij daarbij de risico's van de door hem gekozen, kortste, route door de laadruimte over het hoofd heeft gezien.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat WS, als 'formele werkgever', en Hop, als 'materiële' werkgever in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [ eiser ] heeft geleden door het ongeval dat hem op 14 november 2018 is overkomen. De door [ eiser ] gevorderde verklaring voor recht wordt daarom toegewezen, zoals hierna omschreven. Nu [ eiser ] letsel heeft opgelopen, en dus schade heeft geleden, geldt hetzelfde voor de vordering om WS en Hop te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. In de schadestaatprocedure zal de omvang van de te vergoeden schade kunnen worden vastgesteld. Onderdeel van het debat in die procedure kan zijn of de door [ eiser ] opgelopen wondnecrose de causaliteitsketen heeft doorbroken, zoals Hop in dit geding heeft aangevoerd maar [ eiser ] heeft betwist.
2.9.
WS en Hop worden, als de in de hoofdzaak in het ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [ eiser ] . Deze proceskosten worden, tot aan dit vonnis, begroot op € 1.845,05, bestaande uit € 112,05 aan exploitkosten (de kosten van het herstelexploit van 8 juni 2020 blijven voor rekening van [ eiser ] ), € 83,-- aan vastrecht en € 1.650,-- (zijnde vijf punten á € 330,--) aan salaris gemachtigde.
In de vrijwaringszaak
2.10.
In het geschil tussen WS en Hop staat, uitgaande van hun uit artikel 7:658 BW voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid jegens [ eiser ] , de onderlinge draagplicht tussen uit- en inlener ter discussie. Allereerst zal daarom moeten worden beoordeeld wat (de rechtsvoorganger van) WS en Hop zijn overeengekomen omtrent de nakoming van de zorgplicht jegens de aan Hop ter beschikking gestelde uitzendkrachten zoals [ eiser ] . Vast staat dat WS en Hop al langer deze zaken met elkaar deden, óók al geruime tijd voordat [ eiser ] (in de loop van 2018) naar Hop werd uitgezonden. Voorts staat vast dat Hop er, door de vermelding in de correspondentie vanaf medio 2016 en op de in de loop der tijd ontvangen facturen, van op de hoogte was dat (de rechtsvoorganger van) WS haar algemene leveringsvoorwaarden van toepassing wilde doen zijn en dat zij (Hop) hiertegen niet heeft geprotesteerd. WS mocht er daarom vanuit gaan dat hieromtrent overeenstemming met Hop bestond. Deze algemene voorwaarden moeten dan ook geacht worden onderdeel van de overeenkomst van opdracht tussen WS en Hop te zijn gaan uitmaken. Aan Hop is de redelijke mogelijkheid geboden om van deze algemene voorwaarden kennis te nemen, doordat zij voor Hop gemakkelijk elektronisch toegankelijk waren op de aan haar meegedeelde website. Nu Hop niets heeft gesteld over enige inhoudelijke onredelijke bezwarendheid ervan, bestaat voor vernietiging ervan geen grond.
2.11.
Niet in geschil is dat uit (artikel 13 van) de toepasselijke algemene voorwaarden volgt dat in de onderlinge verhouding tussen uit- en inlener op Hop (als inlener) de verplichting rustte om er overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:658 BW voor te zorgen dat de uitzendkrachten van WS in de bedrijfshal(len) van Hop hun werkzaamheden veilig konden uitoefenen, dat Hop jegens WS aansprakelijk is voor de schade die uit de schending van die zorgplicht voortvloeit en dat zij WS heeft te vrijwaren tegen aanspraken die werknemers van WS dienaangaande jegens haar hebben. In de onderlinge verhouding tussen WS en Hop heeft daarom te gelden dat de omstandigheden die ertoe hebben bijgedragen dat [ eiser ] op 14 november 2018 een ongeval is overkomen en schade heeft geleden geheel in de sfeer van Hop liggen. Zulks strookt met hetgeen partijen in juni 2016 in het kader van de arbeidsomstandigheden van de door Hop in te lenen uitzendkrachten hebben gewisseld, te weten: dat Hop de uitzendkrachten tijdig over de aan het werk gebonden risico's en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen moest inlichten, en dat zij tot het geven van leiding en het houden van toezicht gehouden was. Met de beslissing in de hoofdzaak staat vast dat Hop daarin is tekort geschoten. De kantonrechter passeert de stelling van Hop (bij conclusie van antwoord in vrijwaring, onder 26) dat WS in [ eiser ] een onvoldoende gekwalificeerde arbeidskracht ter beschikking heeft gesteld. Daarvoor heeft Hop geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd dan dat [ eiser ] op 14 november 2018 de kortste route door de laadruimte heeft genomen, maar daaruit kan - op grond van hetgeen in de hoofdzaak (onder meer over de hierboven onder 2.6. genoemde ervaringsregel) is overwogen - geenszins worden afgeleid dat [ eiser ] voor het werk bij Hop onvoldoende geschikt was.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat Hop jegens WS verplicht is haar te vrijwaren tegen de aanspraak van [ eiser ] tot vergoeding van diens schade. De door WS gevorderde veroordeling van Hop tot betaling van hetgeen waartoe WS jegens [ eiser ] is veroordeeld, met inbegrip van de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak, is dan ook toewijsbaar, zoals hierna omschreven. Bij een beslissing op de vordering tot nakoming van een schikking in de hoofdzaak heeft WS geen belang, omdat een dergelijke schikking niet is bereikt. De gevorderde veroordeling van Hop tot betaling van de proces- en advocaatkosten die WS in de hoofdzaak heeft gemaakt, is niet toewijsbaar, nu WS zich in de hoofdzaak achter Hop heeft geschaard en - met haar - werkgeversaansprakelijkheid ingevolge artikel 7:658 BW heeft betwist. De door WS gevorderde veroordeling van Hop tot betaling van de integrale proces- en advocaatkosten in de vrijwaringszaak wordt eveneens afgewezen. Aan Hop kan niet worden verweten dat zij in de vrijwaringszaak heeft betwist dat zij in de onderlinge verhouding met WS tot het dragen van de schade van [ eiser ] verplicht is. Dat de kantonrechter dit standpunt heeft verworpen, doet hieraan niet af. Hop wordt, als de in de vrijwaringszaak in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de forfaitair vast te stellen - proceskosten aan de zijde van WS. Deze proceskosten worden, tot dit vonnis, begroot op € 413,38, bestaande uit € 83,38 aan exploitkosten en € 330,-- (één punt á € 330,--) aan salaris gemachtigde. De gevorderde rente hierover, alsook de gevorderde nakosten met rente, worden toegewezen, zoals hierna omschreven.
Met dank aan dhr. mr. A. Quispel, VQ Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2023/RBMNE-010323