Hof Arnhem 230908 ongeval na overschrijding maximaal toegestane werktijd, aanspraak op mat. wg-er
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 230908 ongeval na overschrijding maximaal toegestane werktijd, aanspraak op materiele werkgever
2.5 Deze grieven leggen kort gezegd de vraag voor of Licotec
als materiële werkgever van [geïntimeerde] aansprakelijk kan worden
gehouden voor de door [geïntimeerde] tengevolge van het ongeval geleden
schade.
2.6 Het hof overweegt dienaangaande het
volgende. Tussen [geïntimeerde] en Licotec bestond geen
arbeidsovereenkomst. Licotec maakte gebruik van de arbeidskracht van
[geïntimeerde], die formeel in dienst was van [A.]. Het huidige artikel
7:658 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verklaart de regeling van
aansprakelijkheid van de (formele) werkgever ook van toepassing op de
inlener. Omdat het onderhavige ongeval echter heeft plaatsgehad vóór 1
januari 1999 en ook vóór 1 januari 1997 (de datum van inwerkingtreding
van titel 10 van boek 7 BW), is artikel 1638x BW (oud) van toepassing,
dat een dergelijke uitbreiding van de werkingssfeer miste.
[geïntimeerde] baseert zijn vordering tegen Licotec op artikel 6:162
BW. De vraag of sprake is van onrechtmatig handelen als in dat artikel
bedoeld, moet worden beantwoord in het licht van de in artikel 1638x BW
(oud) neergelegde norm. De regels inzake stelplicht en
bewijslastverdeling die bij een procedure ex artikel 1638x (oud)
toepassing vinden, dienen daarbij toegepast te worden (HR NJ 1990,
716).
2.7 [geïntimeerde] heeft - samengevat - aan zijn vordering ten
grondslag gelegd dat Licotec niet, althans niet voldoende heeft voldaan
aan de op haar rustende zorgplicht, door van der Hoeven na een
lichamelijk vermoeiende en zware werkdag, waarbij de maximum toegestane
arbeidsduur werd overschreden, het bestelbusje, waarin nog drie anderen
hadden plaatsgenomen, te laten besturen van Amsterdam naar huis en wel
in het bijzonder gelet op de risico’s in het verkeer, waaraan
[geïntimeerde] is blootgesteld en het ervaringsfeit dat de dagelijkse
omgang met gemotoriseerd vervoer, de gebruiker ervan licht ertoe zal
brengen niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen, die ter
voorkoming van ongevallen geraden is. Voorts is het volgens
[geïntimeerde] onderdeel van de zorgplicht van de (materiële)
werkgever, van wie de werknemer(s) zich ten behoeve van de uitoefening
van hun functie in het gemotoriseerd verkeer begeeft of begeven, dat
deze een passende schadeverzekering moet hebben afgesloten, althans
vloeit dit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voort, hetgeen
Licotec heeft nagelaten.
2.8 Licotec heeft daartegen ingebracht - samengevat - dat van
schending van enige zorgplicht door haar jegens [geïntimeerde] geen
sprake is. Volgens Licotec was zij bij de tewerkstelling van
[geïntimeerde] niet gebonden aan bepalingen van de CAO dan wel de
Arbeidstijdenwet, nu die slechts golden tussen [geïntimeerde] en [A.]
als formele werkgever. Bovendien was de arbeidsduur niet zodanig lang
dat dat op zichzelf een handelen in strijd met de maatschappelijke
zorgvuldigheid opleverde; de reistijd moet niet als volledige
arbeidstijd worden aangemerkt en - voor zover dat wel zo zou zijn -
stelt Licotec zich op het standpunt dat het in de desbetreffende
branche gebruikelijk is om lange afstanden af te leggen om de
feitelijke werkplek te bereiken. Voor zover wel zal worden aangenomen
dat sprake is van een zodanige overschrijding van de arbeidstijd dat
sprake is van schending van enige zorgplicht, ontbreekt het causale
verband tussen de schending en het ongeval, daar het risico op een
verkeersongeval als het onderhavige nooit had kunnen worden voorkomen.
Het niet afsluiten van een verzekering kan niet worden aangemerkt als
een tekortkoming in de zorgplicht van de werkgever als bedoeld in
artikel 7:658 BW en artikel 1638x BW (oud).
2.9 Het hof stelt voorop dat Licotec van [geïntimeerde] verlangde dat
hij dagelijks van Didam (de vestigingsplaats van de rechtsvoorgangster
van Licotec) naar de feitelijke werkplek te Amsterdam en vice versa
reisde. Daartoe heeft Licotec een aan haar in eigendom toebehorend
busje ter beschikking gesteld, waarin behalve [geïntimeerde] en een
collega van hem - eveneens in dienst van [A.] - ook twee werknemers van
Licotec meereden. Alle vier deze personen hebben bij toerbeurt het
busje bestuurd.
2.10 Omdat Licotec feitelijk toezicht hield op de werkzaamheden in de
Arena en in dat kader opdrachten en instructies gaf zowel aan haar
eigen werknemers als aan de door haar ingeleende krachten, lag het op
haar weg erop toe te zien dat al deze personen niet langer werkten dan
de maximum toegestane arbeidsduur. Waarom die zorgplicht van Licotec
alleen zou gelden voor de eigen werknemers en niet voor de door haar
ingeleende krachten zoals [geïntimeerde], heeft Licotec niet duidelijk
kunnen maken. Niet valt in te zien waarom in dit opzicht onderscheid
zou moeten worden gemaakt tussen werknemers en ingeleende krachten.
2.11 Dat de maximum toegestane arbeidsduur is overschreden staat naar
het oordeel van het hof vast. De reistijd moet als volledige werktijd
worden aangemerkt, nu vast staat dat deze uren ook (als overuren)
worden uitbetaald. De stelling van Licotec dat [geïntimeerde] ’s
ochtends op de heenweg het busje niet heeft bestuurd en toen heeft
kunnen slapen - wat daarvan verder ook zij - maakt dat niet anders
evenmin als de stelling van Licotec dat dergelijke lange dagen in de
bouwwereld gebruikelijk zijn, nog daargelaten de juistheid daarvan.
Door van [geïntimeerde] te verlangen dat hij samen met zijn naaste
collega alsmede de twee werknemers van Licotec, na afloop van een
werkdag, waarbij het aantal gewerkte uren de maximumduur hadden
overschreden, in het door Licotec ter beschikking gestelde busje in het
drukke gemotoriseerde verkeer met alle risico’s van dien naar Didam zou
rijden, is Licotec tekortgeschoten in haar zorgplicht. Dit geldt temeer
nu zij heeft nagelaten ten behoeve van [geïntimeerde] als bestuurder
een deugdelijke verzekering af te sluiten.
2.12 Licotec heeft ter afwering van haar aansprakelijkheid subsidiair
- wanneer het hof tot het oordeel komt dat zij tekortgeschoten is in
haar zorgplicht - nog aangevoerd dat er geen causaal verband is tussen
het ongeval en het tekortschieten in de zorgplicht. Het ongeval had ook
bij voldoende zorg niet kunnen worden voorkomen; een verkeersongeval is
nu eenmaal nooit uit te sluiten, aldus Licotec.
2.13 Hoewel dat laatste op zichzelf juist is slaagt dit verweer van
Licotec niet. Aan het verweer ligt de onjuiste veronderstelling ten
grondslag dat de schending van de zorgplicht uitsluitend is gelegen in
de overschrijding van de maximaal toegestane arbeidsduur. Zoals
hiervoor echter is overwogen was naar het oordeel van het hof die
schending niet alleen daarin gelegen, maar mede en vooral in de
omstandigheid dat Licotec, na een zodanig - ontoelaatbaar - lange
werkdag, [geïntimeerde] terug heeft laten rijden van Amsterdam naar
haar vestiging in Didam, waardoor [geïntimeerde] een lange en
intensieve autorit moest maken, met alle risico’s op ongevallen en
schade van dien. Licotec heeft door aldus te handelen zowel haar eigen
werknemers als de door haar ingeleende krachten aan die risico’s
blootgesteld zonder voor de bestuurder van het busje (ten tijde van het
ongeval was dat [geïntimeerde], omdat het toevalligerwijs op dat moment
zijn beurt was om te besturen) een passende verzekering af te sluiten.
Onder die omstandigheden is Licotec naar het oordeel van het hof
gehouden de door [geïntimeerde] tengevolge van het ongeval geleden
schade te vergoeden.
2.14 Met grief 1 in het incidenteel appel en de toelichting daarop
betoogt [geïntimeerde] dat, indien Licotec geen verwijt zou kunnen
worden gemaakt van enig tekortschieten in haar zorgplicht, Licotec toch
aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade via analoge
toepassing van de in artikel 7:611 BW in verband met artikel 6:248 BW
vervatte normen.
2.15 Nu het hof zoals uit het voorgaande blijkt, tot het oordeel komt
dat Licotec wel een verwijt valt te maken op grond waarvan zij is
gehouden tot schadevergoeding aan [geïntimeerde], heeft [geïntimeerde]
bij bespreking van deze grief thans geen belang meer.
Grief III in het principaal appel en grieven 2 en 3 in het incidenteel appel
2.16 Deze grieven richten zich tegen de beslissing van de
kantonrechter dat zowel [A.] als Licotec ieder voor 50% aansprakelijk
zijn voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Licotec stelt zich op
het standpunt dat [A.] als formele werkgever volledig of in ieder geval
voor een groter deel dan Licotec als inlenende werkgever aansprakelijk
dient te zijn, terwijl [geïntimeerde] meent dat Licotec de door
[geïntimeerde] geleden schade in zijn geheel, althans een groter deel
dan 50%, dient te dragen.
2.17 Licotec stelt dat haar aansprakelijkheid - voor zover al van
enige aansprakelijkheid sprake zou zijn - van een geheel andere orde is
dan de op artikel 7:611 BW gegronde aansprakelijkheid van de formele
werkgever ([A.]) en dat daarom de draagplicht (in zijn geheel) bij de
formele werkgever moet blijven. Dat betoog volgt het hof niet. Uit
hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat naar het oordeel van het hof
Licotec als inlenende werkgever verwijtbaar tekortgeschoten is jegens
[geïntimeerde] in de op haar rustende zorgplicht alsmede dat zij heeft
gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Anderzijds is [A.] als uitlenende werkgever evenzeer aansprakelijk. Ook
haar valt een verwijt te maken, nu zij wist dat [geïntimeerde]
dagelijks in de auto van Didam naar Amsterdam moest rijden, zonder dat
er een deugdelijke verzekering voor hem was afgesloten. Van dat feit
had [A.] zich, voor zover zij daarvan niet op de hoogte was, als
formele werkgever op de hoogte moeten laten stellen, zodat zij met
Licotec afspraken had kunnen maken over een af te sluiten verzekering.
Alles overziende komt het hof tot de conclusie dat niet gezegd kan
worden dat de aansprakelijkheid van Licotec zwaarder of minder zwaar
moet wegen dan die van [A.], zodat de grieven falen. LJN BH1948