Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 200617 Fietsende werknemer op weg naar huis aangereden; wg-er niet aan te spreken op rol bij afhandeling OI-verzekering; ook niet ex 7:658 of 7:611

Hof Den Bosch 200617 Fietsende werknemer op weg naar huis aangereden; wg-er niet aan te spreken op rol bij afhandeling OI-verzekering; ook niet ex 7:658 of 7:611

Tussenarrest: ECLI:NL:GHSHE:2015:1791

9 De verdere beoordeling
9.1.1.
Voor een weergave van de vastgestelde feiten verwijst het hof naar r.o. 6.1. van het tussenarrest van 23 februari 2016. Samengevat komen deze erop neer dat [appellant] op 22 november 2007 in dienst was van [Tankstation] B.V., dat hij die dag onderweg van zijn werk naar huis op de fiets is aangereden door een vrachtauto en dat hij daardoor schade heeft geleden. Ter vergoeding daarvan heeft de WAM-verzekeraar van de vrachtauto aan [appellant] een bedrag uitgekeerd van € 101.599,05.

9.1.2.
[Tankstation] B.V. had voor haar werknemers een ongevallenverzekering afgesloten bij [Schadeverzekering] Schadeverzekering (verder te noemen “ [Schadeverzekering] ”). In deze verzekeringsovereenkomst was [Tankstation] B.V. de verzekeringnemer. De verzekerden waren de personen in vaste dienst van [Tankstation] B.V.. Op grond van de polis was een bedrag verzekerd van € 113.445,= bij blijvende invaliditeit van een verzekerde.

9.1.3.
[Tankstation] B.V. heeft bij [Schadeverzekering] een claim ingediend naar aanleiding van het ongeval van [appellant] . [Schadeverzekering] heeft die claim in behandeling genomen. Vervolgens is een geschil gerezen over de vraag of een nader onderzoek naar de ongevalsgevolgen nodig was en of er sprake was van blijvende invaliditeit. Op verzoek van [Schadeverzekering] heeft de rechtbank Roermond bij beschikking van 28 juli 2010 (vindplaats onbekend, red. LSA-LM) een voorlopig deskundigenbericht gelast. Bij brief van 25 januari 2011 heeft de benoemde deskundige de rechtbank bericht dat een anamnese en lichamelijk onderzoek van [appellant] niet mogelijk was, omdat [appellant] medewerking daaraan weigerde.

9.1.4.
[appellant] heeft vervolgens [Schadeverzekering] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. In deze procedure vorderde hij onder meer de uitbetaling van de verzekerde som ad € 113.445,=. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 10 juli 2013 (vindplaats onbekend, red. LSA-LM) is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Daarbij heeft de rechtbank Den Haag – in een overweging ten overvloede – opgemerkt dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de artikelen 4.1.5, 4.1.6 en 4.1.7 van de toepasselijke polisvoorwaarden, waardoor dekking voor de schade is vervallen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 198, lid 3 Rv..

9.1.5.
[appellant] is van het vonnis van de rechtbank Den Haag in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Dit heeft op 23 december 2014 arrest gewezen (vindplaats onbekend, red. LSA-LM), waarbij het vonnis van de rechtbank Den Haag is bekrachtigd. Tegen die beslissing is geen cassatie ingesteld. Een kopie van het arrest is naar aanleiding van het laatste tussenarrest door [Tankstation] B.V. bij akte in het geding gebracht.

9.2.
In de onderhavige zaak heeft [appellant] in eerste aanleg de veroordeling gevorderd van [Tankstation] B.V. tot betaling van een bedrag van € 113.445,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2009. Voorts heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd als vermeld in het petitum van de dagvaarding. Na daarop door [Tankstation] B.V. gevoerd verweer heeft de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen.

9.3.
[appellant] voert in hoger beroep – zakelijk weergegeven - als grieven tegen het vonnis van de kantonrechter aan dat:
(1) de kantonrechter ten onrechte de vordering van [appellant] om [Tankstation] B.V. te veroordelen tot betaling van € 113.445,=, zijnde het bedrag van de verzekerde som op grond van een ongevallenverzekering die [Tankstation] B.V. voor haar personeel, waaronder [appellant] , heeft afgesloten, heeft afgewezen en
(2) dat de kantonrechter ten onrechte de vordering heeft afgewezen met betrekking tot de verklaring voor recht dat [Tankstation] B.V. toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door schadelijke en onjuiste informatie over hem te verstrekken aan derden en na te laten er voor zorg te dragen dat [Schadeverzekering] Schadeverzekering N.V. de verzekerde som uitkeert en deze som door te betalen aan [appellant] , met bepaling dat de schade moet worden opgemaakt bij staat volgens de wet.

9.4.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en:
I. zal verklaren voor recht dat [Tankstation] B.V. toerekenbaar tekortgeschoten is bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst met [appellant] door schadelijke en onjuiste informatie over [appellant] aan derden te verstrekken en na te laten ervoor te zorgen dat [Schadeverzekering] Schadeverzekering N.V. de verzekerde som van de collectieve ongevallen-verzekering voor het personeel aan [appellant] uitbetaalt;
II. zal verklaren voor recht dat [Tankstation] B.V. als werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van het verkeersongeval dat [appellant] als werknemer op 22 november 2007 is overkomen;
III. [Tankstation] B.V. zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van € 113.445,=, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. [Tankstation] B.V. zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

9.5.
Gelet op de gewijzigde eis zal het hof eerst oordelen over grief 2. Deze valt uiteen in twee onderdelen: een verwijt ten aanzien van het onjuist informeren van derden en een verwijt ten aanzien van het nakomen van een inspanningsverplichting.

9.6.1.
[appellant] legt in de toelichting op grief 2 aan het nu onder I gevorderde ten grondslag dat het tekortschieten van [Tankstation] B.V. hieruit bestaat dat zij een verkeerd beeld heeft doen ontstaan over de gezondheidstoestand van [appellant] , waardoor hij is benadeeld bij de afhandeling van de schadevergoeding en de WMO-voorziening waar hij, [appellant] , naar aanleiding van het ongeval aanspraak op maakte.

9.6.2.
[Tankstation] B.V. heeft betwist dat zij als werkgeefster tekort is geschoten als gesteld door [appellant] . Zij merkt op dat zij haar reïntegratieverplichtingen is nagekomen en in dat verband de bij haar bekende informatie heeft doorgegeven aan de bedrijfsarts. Het was aan de Arbodienst om de mate van arbeids(on)geschiktheid te beoordelen. Het standpunt van [Tankstation] B.V. komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat [Schadeverzekering] niet heeft uitgekeerd, omdat [appellant] zelf nalatig is gebleven alle relevante informatie aan [Schadeverzekering] te verstrekken. [Tankstation] B.V. betwist ook dat zij aan de gemeente informatie heeft verstrekt waardoor de afhandeling van een WMO-aanvraag zou zijn vertraagd. Onder verwijzing naar haar verweer bij conclusie van dupliek voert [Tankstation] B.V. aan dat [appellant] het bestaan van schade en de causaliteit met het aan [Tankstation] B.V. verweten tekortschieten niet onderbouwt.

9.7.1.
Het hof overweegt nu als volgt. Wanneer [appellant] aan een vordering ten grondslag legt dat [Tankstation] B.V. toerekenbaar tekort is geschoten door schadelijke en onjuiste informatie aan derden te verstrekken, dient hij zijn stellingname voldoende concreet te onderbouwen met feiten op grond waarvan de juistheid van dat verwijt kan worden beoordeeld. Daarbij dient hij niet alleen te stellen dat [Tankstation] B.V. onjuiste informatie heeft verstrekt, maar ook waarom dat [Tankstation] B.V. kan worden verweten. [Tankstation] B.V. betwist immers dat zij tekort is geschoten. In dat geval is het aan [appellant] om concreet te stellen welke informatie [Tankstation] B.V. op welk moment aan welke derde heeft verstrekt, wetende dat die informatie niet juist was.
Dat geldt te meer in dit hoger beroep, nu de kantonrechter de op dit punt in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht heeft geweigerd, omdat deze vordering van [appellant] was “gegrond op insinuaties en veronderstellingen maar gespeend van daadwerkelijk aantoonbare aanknopingspunten.” Overigens blijkt uit de memorie van grieven (nr. 4.2.2) dat [appellant] ook de essentie van het verweer van [Tankstation] B.V. in eerste aanleg heeft begrepen.

9.7.2.
Het hof stelt vast dat [appellant] ook in hoger beroep de grondslag voor zijn vordering niet voldoende concreet onderbouwt. Ook in hoger beroep voert [appellant] niet voldoende concreet aan welke informatie [Tankstation] B.V. op welk moment aan welke partij heeft verstrekt. Hij voert ook geen feiten of omstandigheden aan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [Tankstation] B.V. - voor zover zij al informatie zou hebben verstrekt die achteraf niet juist bleek te zijn - bij het geven van die informatie op de hoogte was van de onjuistheid van die verstrekte informatie.

9.7.3.
In de inleiding van de memorie van grieven noemt [appellant] geen enkele mededeling waarvan [Tankstation] B.V. kan worden verweten dat zij die ten onrechte aan een derde heeft gedaan. Ook in de toelichting op grief 2 is [appellant] uiterst summier in het onderbouwen van zijn standpunt. Hij voert aan dat [appellant] bij de ziekmelding aan de bedrijfsarts zou hebben meegedeeld dat de verwachte duur van verzuim korter dan 2 weken was. Maar waarom [Tankstation] B.V. diende te begrijpen dat deze mededeling op dat moment (kort na het ongeval) onjuist was, heeft [appellant] niet gesteld.
[appellant] verwijt [Tankstation] B.V. dat zij aan de bedrijfsarts heeft meegedeeld dat [appellant] psychische klachten had. [appellant] stelt echter niet wanneer dat zou zijn gebeurd. Uit een e-mail van 3 januari 2008 van [appellant] aan mevrouw [medewerkster van Tankstation] [naar het hof begrijpt: een medewerkster van [Tankstation] B.V.] met als onderwerp “Afspraak Arboned” blijkt dat [appellant] zelf aangeeft dat hij psychische klachten ondervindt en dat die zijn toegenomen. Uit de door [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegde producties 7 tot en met 10 bij inleidende dagvaarding blijkt niet dat of wanneer [Tankstation] B.V. zich tegenover de bedrijfsarts zou hebben uitgelaten over psychische klachten die [appellant] zou ondervinden. Zou dat vóór 3 januari 2008 zijn geweest, dan heeft [appellant] in de gezonden mail het bestaan van die klachten bevestigd. Zou dat na 3 januari 2008 zijn geweest, dan berustte die mededeling op informatie die [appellant] zelf had verstrekt. In beide gevallen valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien in welk opzicht [Tankstation] B.V. verwijtbaar heeft gehandeld door de bedrijfsarts te wijzen op het bestaan van psychische klachten.
Ten derde verwijst [appellant] naar informatie die [Tankstation] B.V. zou hebben verstrekt aan de heer [schade-expert in dienst van CED Personenschade] , schadeexpert in dienst van CED Personenschade. [Tankstation] B.V. zou aan de heer [schade-expert in dienst van CED Personenschade] hebben meegedeeld dat zich tussen partijen in 2007 een arbeidsconflict had afgespeeld en dat [appellant] na het ongeval een hersenbloeding zou hebben gekregen. Dat in 2007 sprake is geweest van een arbeidsconflict heeft [appellant] echter niet betwist, zodat niet is gebleken dat die mededeling onjuist zou zijn geweest. De mededeling over een hersenbloeding berustte op een diagnose van de neuroloog [neuroloog] , die achteraf gezien onjuist bleek te zijn. [appellant] heeft niet gesteld dat [Tankstation] B.V. bij het doen van de mededeling over een hersenbloeding aan de heer [schade-expert in dienst van CED Personenschade] al op de hoogte was van de onjuistheid van die diagnose. Indien [Tankstation] B.V. al aan de schadeexpert heeft meegedeeld dat [appellant] na het ongeval nog een hersenbloeding had gehad, is niet gebleken dat [Tankstation] B.V. daarmee op dat moment de schadeexpert verwijtbaar onjuist informeerde.
Tot slot verwijst [appellant] ook in de memorie van grieven weer naar de contacten tussen [Tankstation] B.V. en de gemeente Roermond. Maar [appellant] stelt daarbij niets ten aanzien van onjuiste informatie die [Tankstation] B.V. aan de gemeente Roermond zou hebben verstrekt, noch in welk opzicht hij door informatie van [Tankstation] B.V. aan de gemeente Roermond is benadeeld in de afwikkeling van aanspraken jegens de gemeente.

9.7.4.
De slotsom luidt ook in hoger beroep dat [appellant] zijn verwijt met betrekking tot het onjuist informeren van derden niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd. Bij gebreke aan voldoende onderbouwing bestaat ook geen grond om [appellant] nog tot bewijs toe te laten. Omdat in rechte niet kan worden vastgesteld dat [Tankstation] B.V. verwijtbaar heeft gehandeld, kan een verder onderzoek naar causaliteit tussen de mededelingen van [Tankstation] B.V. en mogelijk bestaande schade achterwege blijven.

9.8.1.
Als tweede onderdeel van grief 2 voert [appellant] aan dat [Tankstation] B.V. zich onvoldoende heeft ingespannen om te bewerkstelligen dat [Schadeverzekering] tot uitkering op grond van de door haar [Tankstation] B.V., gesloten ongevallen verzekering zou overgaan. [Tankstation] B.V. heeft dienaangaande aangevoerd dat zij het schadeaangifteformulier van [Schadeverzekering] heeft ingevuld, samen met [appellant] heeft besproken en dat zij dat, na medeondertekening door [appellant] , bij [Schadeverzekering] heeft ingediend. [Tankstation] B.V. heeft vervolgens gewezen op de omstandigheid dat [Schadeverzekering] al bij brief van 31 december 2009 het standpunt heeft ingenomen dat uit neurologisch onderzoek niet was gebleken dat [appellant] als gevolg van een ongeval blijvend hersenletsel had opgelopen. Voorts heeft [Schadeverzekering] ook het standpunt ingenomen dat [appellant] de polisverplichtingen heeft geschonden, omdat [appellant] niet bereid was om in voldoende mate mee te werken aan een medisch onderzoek. Ter onderbouwing van dat verweer heeft [Tankstation] B.V. verwezen naar de inhoud van een brief van [Schadeverzekering] van 18 maart 2011, die als bijlage A bij Conclusie van Antwoord in het geding is gebracht.

9.8.2.
Het hof overweegt op dit punt als volgt. Uit de aangehaalde brief van [Schadeverzekering] aan de toenmalig advocaat van [appellant] blijkt dat de weigering van [Schadeverzekering] om tot uitkering over te gaan in eerste instantie berustte op een advies van haar eigen medisch adviseur. Toen [appellant] bezwaar maakte tegen de beslissing tot weigering van de uitkering, heeft [Schadeverzekering] verzocht om inzage in het volledige medisch dossier van [appellant] . [appellant] heeft die inzage, althans volledige inzage, geweigerd. Vervolgens heeft [Schadeverzekering] een neurologische expertise willen laten uitvoeren, wat heeft geresulteerd in een verzoek aan de rechtbank Roermond om een deskundige te benoemen. Dat heeft niet geleid tot het bewijs van het feit dat [appellant] neurologisch letsel zou hebben opgelopen, omdat [appellant] volledige medewerking aan dat onderzoek heeft geweigerd. Uit de brief van [Schadeverzekering] van 18 maart 2011 blijkt dat de afwijzing van de claim door [Schadeverzekering] berust op de omstandigheid dat niet is gebleken dat het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt en dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan een onderzoek om dat alsnog vast te kunnen stellen.

9.8.3.
Uit het voorgaande volgt niet, althans onvoldoende, dat enig causaal verband bestaat tussen een nalaten van [Tankstation] B.V. en de weigering van de uitkering door [Schadeverzekering] . Gelet op het door [Tankstation] B.V. gevoerde verweer, onderbouwd met de aangehaalde brief, had [appellant] moeten stellen in welk opzicht [Tankstation] B.V. nalatig is gebleven om zich voldoende in te spannen en dat [Schadeverzekering] bij het verrichten van de door [Tankstation] B.V. nagelaten inspanningen wel tot uitkering zou zijn overgegaan. Nu [appellant] niet heeft gesteld in welk opzicht [Tankstation] B.V. zich onvoldoende heeft ingespannen en hij ook niet heeft gesteld dat [Schadeverzekering] wel tot uitkering zou zijn overgegaan als [Tankstation] B.V. bepaalde nagelaten inspanningen zou hebben verricht, is ook op dit punt de vordering van [appellant] onvoldoende onderbouwd.

9.9.
De slotsom met betrekking tot grief 2 is dat deze niet kan slagen. Het in hoger beroep onder I gevorderde is niet toewijsbaar.

9.10.
Grief 1 is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde betaling van € 113.445,=. Blijkens de toelichting op grief 1 legt [appellant] aan het onder II en III gevorderde ten grondslag dat [Tankstation] B.V. als werkgever aansprakelijk is voor schade die een werknemer overkomt bij deelname aan het verkeer. Als goed werkgever had [Tankstation] B.V. ervoor moeten zorgen dat de verzekeraar, bij wie een ongevallenverzekering was afgesloten, bij een ongeval tot uitkering overgaat.

9.11.
Het hof begrijpt uit de toelichting op grief 1 dat [appellant] de aansprakelijkheid van [Tankstation] B.V. kennelijk primair doet berusten op het bepaalde in artikel 7:658 BW en, subsidiair, op het bepaalde in artikel 7:611 BW. Naar het oordeel van het hof is echter van een aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 of artikel 7:611 BW geen sprake. Het ongeval van 22 november 2007 heeft niet plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden van [appellant] . [appellant] is immers, na afloop van zijn werkzaamheden, terwijl hij op zijn fiets onderweg was naar huis, aangereden door een vrachtauto. Er was sprake van woon-werkverkeer dat plaatsvond na afloop van de werkzaamheden, in privé-tijd, en buiten het terrein waarop de werkzaamheden moesten worden uitgevoerd.

9.12.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van een werkgever voor de gevolgen van verkeersongelukken overweegt de Hoge Raad in zijn arrest van 11 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR5215) als volgt in r.o. 3.4.2:
“Opmerking verdient dat in gevallen waarin de werknemer een ongeval overkomt waarvan niet gezegd kan worden dat het zich 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden' heeft voorgedaan (zodat art. 7:658 niet van toepassing is), maar waarbij wel een samenhang bestaat tussen de arbeidsovereenkomst en de situatie waarin het ongeval heeft plaatsgevonden, de werkgever onder omstandigheden op grond van art. 7:611 aansprakelijk kan zijn voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. Dat zal met name het geval kunnen zijn indien de werkgever voor zijn personeel een activiteit organiseert of doet organiseren waaraan een bijzonder risico op schade voor de deelnemende werknemers verbonden is, in welk geval hij uit hoofde van de in art. 7:611 bedoelde eisen van goed werkgeverschap gehouden is de ter voorkoming van die schade redelijkerwijs van hem te verlangen zorg te betrachten (vgl. HR 17 april 2009, LJN BH1996). Op dezelfde grond is onder bijzondere omstandigheden denkbaar dat de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon samenhangend met zijn werkzaamheden, in zijn privésituatie zijn overkomen, indien met het oog op een de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar voor de werknemer in diens privésituatie, gelet op de eisen van goed werkgeverschap preventieve maatregelen van de werkgever hadden mogen worden gevergd (vgl. HR 22 januari 1999, LJN AD2996, NJ 1999/534).

9.13.
In de onderhavige zaak heeft [appellant] geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dermate nauw verband bestaat tussen het ongeval en de uit te voeren werkzaamheden dat de werkgever aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen van het ongeval. Evenmin heeft [appellant] bijzondere omstandigheden gesteld ten aanzien van de bekendheid van [Tankstation] B.V. met bijzondere gevaarzettende verkeerssituaties of preventieve maatregelen die dienaangaande van [Tankstation] B.V. hadden mogen worden verwacht. De omstandigheden dat de werkzaamheden op onregelmatige tijden verricht moesten worden en dat de arbeidsplaats niet met het openbaar vervoer of te voet bereikbaar was zijn daartoe niet voldoende. Bij gebreke aan een ander relevant verband met de arbeidsovereenkomst of [Tankstation] B.V. kan noch in artikel 7:658 BW, noch in artikel 7:611 BW een grond worden gevonden om [Tankstation] B.V. aansprakelijk te houden voor schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval van 22 november 2011.

9.14.
Het voorgaande betekent dat de door [appellant] onder II gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. De vordering tot betaling van een schadevergoeding, die berust op de aanname dat die aansprakelijkheid wel bestaat, is daarom ook niet toewijsbaar. Ten overvloede merkt het hof overigens op dat [appellant] een schadevergoeding heeft ontvangen van de WAM-verzekeraar van het voertuig waarmee de aanrijding is veroorzaakt van € 101.599,05. Dat [appellant] meer schade heeft geleden als gevolg van het ongeval is door [appellant] niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.

9.15.
De slotsom luidt dat de grieven niet kunnen slagen. Het vonnis van de kantonrechter zal daarom, voor zover na wijziging van eis nog relevant, worden bekrachtigd. Het in hoger beroep na wijziging van eis gevorderde is niet toewijsbaar. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2017:2802