Hof Den Haag 090908 verkeersongeval buiten werktijd in auto van het werk; geen svi; wg-er aansprakel
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 090908 verkeersongeval buiten werktijd in auto van het werk; geen svi; wg-er aansprakelijk?
4.3.3. Het hof oordeelt als volgt.
4.3.4. De wetgever heeft in artikel 7:658 BW een regeling gegeven met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Met deze regeling is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Het in artikel 7:658 lid 1 BW bepaalde heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
4.3.5. Met betrekking tot de door [appellant] uit te voeren werkzaamheden dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds die omstandigheden waar de werkgever redelijkerwijs geen (directe) invloed op kan uitoefenen zoals de risico’s die een deelname aan het wegverkeer nu eenmaal met zich meebrengen, welke niet door de zorgplicht van artikel 7:658 BW worden bestreken, en anderzijds omstandigheden die wel in de invloedsfeer van de werkgever liggen.
4.3.6. In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
De zaterdag was, zoals [appellant] zelf bij memorie van grieven heeft gesteld, geen normale werkdag voor hem. Incidenteel kwam het voor dat een klant aan [appellant] te kennen gaf dat hij op zaterdag bezocht wilde worden. Als het mogelijk was, voldeed [appellant] aan die wens.
Op zaterdag 28 oktober 2000 is [appellant] samen met zijn echtgenote in de door LTB aan hem ter beschikking gestelde auto naar een klant van LTB, te weten garagebedrijf [C.] te [plaatsnaam], gereden. Aldaar kreeg hij te horen dat de garagehouder op dat moment geen tijd had om de advertentietekst die [appellant] had meegenomen, te bekijken. Afgesproken werd dat [appellant] later op die dag zou terugkomen.
Voormeld bezoek aan garagebedrijf [C.] is (zoals de kantonrechter heeft vastgesteld; tegen dat feit is niet ge¬griefd) een zakelijke, dus met LTB als werkgeefster verbonden, aangelegenheid.
Vervolgens is [appellant] samen met zijn echtgenote boodschappen gaan doen. Op de [A-straat] te [plaatsnaam], die op geruime afstand is gelegen van het garagebedrijf [C.], heeft [appellant] met zijn auto een manoeuvre gemaakt teneinde aldaar te keren en de [E-straat], die hij gepassseerd was, alsnog in te rijden. Tijdens die manoeuvre werd de door [appellant] bestuurde auto aangereden door een andere auto.
4.3.7. Gezien de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] zich na voormeld zakelijk bezoek aan garage [C.] in een privé-situatie heeft begeven door samen met zijn echtgenote per auto boodschappen te gaan doen. In die situatie vond de aanrijding plaats. Het ongeval is [appellant] niet overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar tijdens het “gewone” verkeer dat geacht wordt tot het privé-domein van een werknemer en niet tot het gezagsveld van de werkgever te behoren. Het ongeval vond immers plaats op een moment dat en op een plaats waar LTB geen zeggenschap had over de veiligheid van [appellant]. Daaraan doet niet af dat het ongeval zich voordeed in de tijd tussen het zakelijk bezoek aan garage [C.] en het tweede bezoek dat [appellant] voornemens was om later op die dag bij deze garage af te leggen. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat in de tussentijd de autorit een gemengd karakter (werk/privé) had.
4.3.8. Het feit dat [appellant] het verkeersongeval heeft gekregen terwijl hij in privé tijd (per auto) boodschappen aan het doen was, staat reeds in de weg aan een (eventuele) toepasselijkheid van artikel 7:658 BW. Aan de beoordeling van de vraag of LTB haar zorgplicht heeft geschonden, komt het hof dan ook niet toe.
4.4. In de tweede plaats komt de vraag aan de orde of LTB schadeplichtig is jegens [appellant] op grond van artikel 7:611 BW.
4.4.1. [appellant] heeft subsidiair gesteld dat LTB jegens hem tekort is geschoten in de nakoming van haar uit artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichting om als een goed werkgever vorenbedoelde schade te voorkomen c.q. daarvoor op te komen.
Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hij had een functie waarbij hij in het kader van de opgedragen werkzaamheden dagelijks en vaak aan het verkeer had deel te nemen. Het zich veelvuldig in het verkeer moeten begeven brengt flinke risico’s met zich, zoals helaas is gebleken. De mate waarin [appellant] zich voor de uitvoering van opgedragen werkzaamheden (derhalve los van woon-werk-verkeer) in het verkeer moest begeven, rechtvaardigt in ieder geval dat de werkgever alle nodige en in redelijkheid mogelijke voorzieningen zou hebben getroffen om eventuele schade, verband houdende met die bekende verkeersdeelname, te voorkomen dan wel te ondervangen door voor adequate schadedekking zorg te dragen, in de vorm van een Schadeverzekering Inzittenden (SVI). Dit met name gezien het feit dat de auto waarmee [appellant] zich te verplaatsen had door de werkgever ter beschikking was gesteld en [appellant] geen enkele vorm van bemoeienis had dan wel had gehad met aspecten als verzekering, tenaamstelling, belasting en dergelijke. Althans had LTB, bij gebreke van een adequate voorziening, [appellant] hieromtrent moeten waarschuwen, zodat [appellant] zelf voor een adequate voorziening (al dan niet op kosten van LTB) had kunnen zorgdragen. Dit klemt temeer daar LTB heeft bevestigd dat alle werknemers met een auto van de zaak een SVI-verzekering hadden of hebben. Aldus [appellant].
4.4.2. LTB heeft aangevoerd dat artikel 7:611 BW in dit geval toepassing mist, aangezien het ongeval niet werk- gerelateerd is. Elke eenduidige samenhang of relatie tussen het ongeval (in privé-tijd, tijdens het – samen met echtgenote – doen van de boodschappen) en (de uitoefening van) de functionele werkzaamheden, ontbreekt immers. De omstandigheid dat door LTB geen SVI was afgesloten is niet relevant, omdat artikel 7:658 BW alsook artikel 7:611 BW toepassing missen en voorts [appellant], gelet op de aard van zijn functie bij LTB, niet een meer dan normaal risico liep.
4.4.3. Het hof oordeelt als volgt.
4.4.4. LTB kan jegens [appellant] schadeplichtig zijn op grond van artikel 7:611 BW, echter slechts in het geval dat het vervoer (tijdens welk het ongeval heeft plaatsgehad) moet worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.
Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Immers, zoals onder 4.3.8. is overwogen, is het ongeval [appellant] overkomen terwijl hij in privé tijd (per auto) boodschappen aan het doen was.
Er zijn voorts onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat LTB, als goed werkgeefster, gehouden was een SVI-verzekering met betrekking tot de aan [appellant] ter beschikking gestelde auto af te sluiten, danwel [appellant] ervoor te waarschuwen dat een dergelijke verzekering niet was afgesloten.
4.5. Aan het door [appellant] gedaan bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend voorbijgegaan.
4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen dient te worden bekrachtigd. LJN BF5193