Hof 's Gravenhage 161110 geen dekking op AVB polis terzake van schade door afwezigheid verzekering
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's Gravenhage 161110 geen dekking op AVB polis terzake van schade door afwezigheid verzekering
Hoger beroep van rb-den-haag-040209-avb-werkgever-bied-geen-dekking-voor-schade-ex-7-611-bw.html
10. Grief 1 klaagt over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 van het eindvonnis en betreft de vraag of de aansprakelijkheid van de Onderlinge voor de schade van [werknemer] is gedekt onder de AVB-polis van de Onderlinge bij Nationale-Nederlanden. Tussen partijen is niet in geschil dat de dekking onder de AVB-polis is beperkt tot personen- en zaakschade. De vraag die derhalve beantwoord moet worden, is of de schade waarvoor de Onderlinge aansprakelijk is geoordeeld ongevals- en dus personenschade is, of (niet onder de AVB gedekte) zuivere vermogensschade. Het standpunt van de Onderlinge komt er - kort gezegd - op neer dat sprake is van aansprakelijkheid voor ongevalsschade, en dus (onder de AVB gedekte) personenschade.
11. Het hof overweegt als volgt. Bij arrest van 26 januari 2007 heeft het hof in de procedure tussen de Onderlinge en [werknemer] geoordeeld dat de Onderlinge als goed werkgever een adequate voorziening voor ongevallen in het verkeer voor [werknemer] had moeten treffen (of [werknemer] erop had moeten wijzen dat hij zelf een voorziening moest treffen) en dat zij, nu zij dit heeft nagelaten, ex art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening. Voor het antwoord op de vraag voor welke schade de werkgever in een geval als het onderhavige aansprakelijk is, zijn met name de arresten Kooiker/Taxicentrale Nijverdal (HR 1 februari 2008, NJ 2009, 331) en Maasman/Akzo Nobel (HR 1 februari 2008, NJ 2009, 330) van belang. In die arresten heeft de Hoge Raad overwogen dat
“(…) de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.
(…)
Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.”
Deze overweging herhaalt de Hoge Raad in zijn arresten van 12 december 2008, NJ 2009, 332 en 19 december 2008, NJ 2009, 333 en 334.
12. Het hof is van oordeel dat uit deze jurisprudentie volgt dat het hier gaat om wanprestatie van de werkgever ten aanzien van zijn uit goed werkgeverschap voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers, en dat de schade die de werknemer daardoor lijdt, hierin bestaat dat hij een verzekeringsuitkering misloopt. Dat betekent dat de werknemer door de wanprestatie van de werkgever vermogensschade lijdt. In een geval als het onderhavige is immers niet aan de orde dat de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werknemer heeft geschonden waardoor zich een ongeval heeft voorgedaan. In dat geval zou de werkgever (direct) aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval (dat wil zeggen voor de ongevalsschade), ofwel op grond van art. 7:658 BW (ingeval van een werkgerelateerd ongeval), ofwel op grond van art. 7:611 BW (ingeval van een ongeval in het kader van het (doen) organiseren van activiteiten voor het personeel, zoals een bedrijfsuitje). In het onderhavige geval echter heeft de werkgever haar (uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende) verzekeringsplicht geschonden, door geen verzekering af te sluiten of de werknemer niet erop te wijzen dat hij daarvoor zelf moest zorgdragen. Als gevolg daarvan heeft de werknemer geen uitkering van de verzekeringsmaatschappij gekregen. Voor dat gevolg – het mislopen van een geldbedrag en dus het lijden van vermogensschade – is de werkgever aansprakelijk.
13. De stelling van de Onderlinge dat zij als werkgever in beeld is gekomen en op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk is gehouden omdat zich een ongeval heeft voorgedaan, zodat de aansprakelijkheid van de Onderlinge per definitie ziet op de gevolgen van dat ongeval, gaat niet op, nu wordt miskend dat de Onderlinge als werkgever in beeld is gekomen omdat zij heeft nagelaten een verzekering af te sluiten (of [werknemer] erop te wijzen dat hij daarvoor zelf moest zorgdragen). Het gevolg van dat nalaten is niet het ongeval en dus de ongevalsschade, maar het mislopen van een verzekeringsuitkering. Ook de stelling dat de schade die [werknemer] lijdt door het nalaten van de Onderlinge erin bestaat dat zijn ongevalsschade niet is beperkt, gaat niet op. Als de Onderlinge een verzekering voor [werknemer] had afgesloten was de ongevalsschade immers even groot geweest, maar had [werknemer] een uitkering van de verzekeringsmaatschappij gekregen. Die uitkering zou [werknemer] hebben gekregen omdat zich een verzekerd evenement had voorgedaan, en niet omdat de verzekeringsmaatschappij aansprakelijk zou zijn voor de gevolgen van het ongeval. Nu de Onderlinge geen verzekering heeft afgesloten dient zij - in plaats van de verzekeringsmaatschappij - dit bedrag uit te keren. Daarmee wordt zij evenwel niet aansprakelijk voor de ongevalsschade. Dat de Onderlinge niet direct aansprakelijk is voor de ongevalsschade volgt ook uit het feit dat zij niet aansprakelijk zou zijn geoordeeld voor de schade van [werknemer], indien zij hem erop had gewezen dat hij zelf voor een verzekering moest zorgdragen, en hij dit had nagelaten. Een andersluidende conclusie kan niet - zoals de Onderlinge betoogt - uit de in rov. 11 vermelde arresten worden afgeleid.
14. De Onderlinge heeft nog aangevoerd dat uit de omstandigheid dat het hof in de procedure tussen de Onderlinge en [werknemer] in zijn arrest van 26 januari 2007 het vonnis van de rechtbank van 22 juli 2004 heeft bekrachtigd, blijkt dat de Onderlinge aansprakelijk is voor de ongevalsschade. Immers, de rechtbank heeft in het dictum van haar vonnis de Onderlinge aansprakelijk geoordeeld voor - kort gezegd - de door [werknemer] geleden ongevalsschade, aldus de Onderlinge.
15. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De rechtbank heeft de Onderlinge aansprakelijk geacht op grond van art. 7:658 BW en in het dictum voor recht verklaard dat de Onderlinge aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden en nog te lijden schade voortvloeiende uit het ongeval van 12 januari 1999. Het hof daarentegen heeft uitdrukkelijk beslist dat art. 7:658 BW toepassing mist, en dat de Onderlinge aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening. Vervolgens heeft het hof de “(mate van) aansprakelijkheid aan de orde” gesteld en geoordeeld dat “de Onderlinge aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening”. Het hof heeft daarop overwogen dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd “met verbetering van gronden en met inachtneming van voormelde beperking”. Uit de omstandigheid dat blijkens het dictum het vonnis wordt bekrachtigd (zonder dat daarbij is vermeld dat dit met verbetering van gronden geschiedt) kan - gelet op de uitgebreide, niet voor meerdere uitleg vatbare motivering van het hof - niet worden afgeleid dat ook het hof de Onderlinge aansprakelijk acht voor de door [werknemer] geleden ongevalsschade. Ook uit de overweging “met inachtneming van voormelde beperking” kan dat niet worden afgeleid.
16. Het hof is dan ook van oordeel dat de Onderlinge ex art. 7:611 BW niet aansprakelijk is geoordeeld voor de letselschade van [werknemer], maar voor - kort gezegd - het missen van een verzekeringsuitkering en dus zuivere vermogensschade.
17. De Onderlinge heeft voorts aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat het risico van werkgeversaansprakelijkheid in al haar facetten goed was verzekerd, en dat er voor de Onderlinge geen enkele reden was om aan te nemen dat haar aansprakelijkheid niet gedekt zou zijn in een situatie als de onderhavige, waarin één van haar werknemers letselschade heeft geleden en daarvoor zijn werkgever, de Onderlinge, met succes aansprakelijk heeft gesteld. De Onderlinge voert daartoe onder meer aan dat art. 19 van de polisvoorwaarden dekking biedt voor “de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten voor schade verband houdende met het verrichten van activiteiten voor verzekerden”, en dus niet beperkt is tot aansprakelijkheid voor schade op grond van art. 7:658 BW.
18. Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat volgens de AVB-polis alleen personen- en zaakschade wordt gedekt. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van de AVB-polis op basis van het Haviltex-criterium meebrengt dat slechts aansprakelijkheid voor letsel-/zaakschade is gedekt die het gevolg is van de aansprakelijkheid scheppende gedraging of nalatigheid van de werkgever. Bij de letselschade van [werknemer] is dat niet het geval. De letselschade van [werknemer] is niet veroorzaakt door de aansprakelijkheid scheppende nalatigheid van de Onderlinge om een verzekering ten behoeve van [werknemer] af te sluiten (althans [werknemer] erop te wijzen dat hij zelf een voorziening moest treffen), zodat de Onderlinge er in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen dat dekking onder de AVB-polis bestond voor een aansprakelijkheid als de onderhavige.
19. Het hof onderkent overigens dat de Onderlinge destijds niet op de hoogte kon zijn van de onderhavige aansprakelijkheid, nu deze pas later door de Hoge Raad in het leven is geroepen en met terugwerkende kracht geldt. Dat gegeven brengt evenwel nog niet mee dat de Onderlinge zich er in de verhouding tot Nationale Nederlanden op zou kunnen beroepen dat zij erop mocht vertrouwen dat die aansprakelijkheid - waarvan zij niet wist en kon weten dat deze bestond - onder de AVB-polis was gedekt. Ook grief 1 faalt dus.
20. Ter zitting heeft de Onderlinge nog aangevoerd dat indien het hof haar niet zou volgen in haar redenering, het onredelijk zou zijn als haar aanspraak op verzekeringsdekking geheel zou worden afgewezen. De Onderlinge heeft bepleit dat in dat geval de schade op grond van de redelijkheid en billijkheid evenredig tussen partijen zou moeten worden verdeeld.
21. Voor zover het standpunt van de Onderlinge zo moet worden begrepen dat zij heeft willen stellen dat het afwijzen van dekking door Nationale Nederlanden (omdat niet aan het schadebegrip zoals gedefinieerd in de AVB zou zijn voldaan) in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, geldt het volgende. Nog daargelaten dat dit strikt genomen een nieuwe grief zou opleveren, gaat deze stelling niet op. In de onderhavige AVB-polis heeft Nationale Nederlanden - zoals besproken in het bovenstaande - de dekking beperkt tot personen- of zaakschade. Het beroep van Nationale Nederlanden op de primaire omschrijving van de dekking kan niet met succes worden afgeweerd met de stelling dat een beroep van de verzekeraar daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Met de dekkingsomschrijving heeft de verzekeraar immers de grenzen omschreven waarbinnen zij bereid was dekking te verlenen, hetgeen haar vrijstond (vgl HR 9 juni 2006, NJ 2006, 326).
22. Ook dit standpunt van de Onderlinge wordt derhalve verworpen.
23. Het bewijsaanbod van de Onderlinge dient als te vaag - nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen - dan wel niet ter zake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding geven - te worden gepasseerd.
24. De slotsom is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. De Onderlinge zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. LJN BR1573