Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 010915 ongeval met auto-ambulance; behoorlijke verzekering ex art. 7:611 BW; vraagstelling deskundige; moeilijkheden bij vinden deskundige

Hof 's-Hertogenbosch 010915 ongeval met auto-ambulance; behoorlijke verzekering ex art. 7:611 BW; vraagstelling deskundige; moeilijkheden bij vinden deskundige

vervolg op:
hof-s-hertogenbosch-100215-behoorlijke-verzekering-ex-art-7611-benoeming-deskundige-voor-dekking-pakketverzekering-garage
hof-s-hertogenbosch-150414-ongeval-met-auto-ambulance-schade-ex-artikel-7611-bw-nadere-inlichtingen-nodig-mbt-adequate-verzekering-voor-hoogte-schade
hof-s-hertogenbosch-100913-ongeval-met-auto-ambulance-tijdens-woon-werkverkeer-voeging-hoofdprocedure-en-schadestaatprocedure
hr-191208-ongeval-met-auto-ambulance-tijdens-woon-werkverkeervervoer-krachtens-verplichtingen-aov

15 
De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel

15.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak verwezen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen.

15.2.
In genoemd tussenarrest heeft het hof voorts aangekondigd als deskundige mr. dr. [deskundige 2] te benoemen. Beide partijen hebben bezwaar gemaakt tegen zijn benoeming als deskundige, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.

15.3.
[Appellante] heeft voorgesteld om de heer [deskundige 1] als deskundige te benoemen, waartegen [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt. Het hof kan niet overgaan tot benoeming van de heer [deskundige 1] , omdat hij heeft aangegeven niet beschikbaar te zijn voor de opdracht.

15.4.
De voorgestelde deskundigen zijn niet beschikbaar en/of hun benoeming stuit op bezwaren bij partijen, terwijl ook partijen zelf constateren dat het bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk is om een persoon te vinden die in staat en beschikbaar is om het onderzoek uit te voeren. Daarbij ziet het hof zich voor het probleem gesteld dat het in de kern gaat om een historisch onderzoek, waarvoor inzicht in de verzekeringsbranche nodig is, maar het, om de benodigde inlichtingen te verkrijgen ook noodzakelijk is om voldoende contacten te hebben met de verzekeringsbranche teneinde toegang te hebben tot de benodigde informatie. Het hof zal een comparitie van partijen bepalen teneinde de (on)mogelijkheden met partijen te bespreken en nader overleg te voeren over de vraag hoe zij verder wensen te procederen. Het hof verzoekt (de advocaten van) partijen uitdrukkelijk om zich eerst nog met elkaar te verstaan teneinde in gezamenlijk overleg een deskundige te benaderen en te verzoeken het onderzoek te verrichten. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor een akte waarin partijen zich kunnen uitlaten over de vraag van het hof of het hen is gelukt een deskundige te vinden en zo niet, voor opgave verhinderdata.

15.5.
Bij tussenarrest van 10 februari 2015 heeft het hof het voornemen geuit om de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
i. i) Had [Appellante] de mogelijkheid variatie aan te brengen in de modules van de pakketpolis die zij bij Bovemij had afgesloten en zo ja, welke?
ii) Zou het mogelijk zijn geweest om een verzekering af te sluiten specifiek voor het rijden met een auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat dan zijn geweest en wat zou dan de verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest?
iii) Was de module ‘Schade Inzittenden/Opzittenden’ van de door [Appellante] bij Bovemij afgesloten pakketpolis slechts bedoeld om dekking te bieden tegen verlies van eigendommen van werknemers, en zo nee, was het in dat geval mogelijk om de verzekerde som/ het verzekerde bedrag op een hoger bedrag te stellen?
iv) Was het mogelijk om de verzekerde som van de module ‘Ongevallenverzekering inzittenden Collectief’ van de door [Appellante] bij Bovemij afgesloten pakketpolis op een hoger bedrag te stellen?
v) Wilt u in uw beantwoording van de vorige vraag aandacht besteden aan de wijze waarop de verzekerde som werd vastgesteld? Werd aansluiting gezocht bij een factor van het jaarinkomen van één of meer werknemers? Hoe werd rekening gehouden met verschillende jaarinkomens van de diverse werknemers?
vi) Was het voor [Appellante] mogelijk een SVI af te sluiten voor haar werknemers? Zo ja, tegen welke voorwaarden en tegen welke verzekerde som/welk verzekerd bedrag?
vii) Als het antwoord op één van de vorige vragen tot gevolg heeft dat een andere, voor [geïntimeerde] gunstigere, verzekering mogelijk was geweest, kunt u dan aangeven welk bedrag in dat geval naar alle waarschijnlijkheid (maximaal) aan [geïntimeerde] was uitgekeerd? Zouden daaraan voorwaarden verbonden zijn geweest? Welke premie had [Appellante] daarvoor moeten betalen?
viii) Hebben bij de cao aangesloten werkgevers uitvoering gegeven aan de hiervoor onder rov. 12.22 weergegeven bepalingen? Zo ja, op welke wijze? Hebben de werkgeversorganisaties of vakbonden die de cao hebben gesloten adviezen of richtlijnen gegeven of aanbevelingen gedaan over hetgeen in die bepalingen is vermeld? Zijn er verzekeringsmaatschappijen geweest die met het oog op die bepalingen producten hebben aangeboden? Zo ja, kunt u dan aangeven wat de aard was van die producten, de voorwaarden, het verzekerde bedrag en de hoogte van de premie? Zijn er producten aangeboden die in het bijzonder zien op risico’s voor werknemers in de automobielbranche?
ix) Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
Daarbij heeft het hof overwogen dat de deskundige bij de beantwoording van alle hiervoor geformuleerde vragen antwoord dient te geven naar de stand van zaken kort voor de peildatum (22 juli 1998). Voorts dient de deskundige bij de beantwoording van de vragen aan te geven wat de maatschappelijke opvattingen waren over de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking diende te verlenen in relatie tot het betreffende verzekeringsproduct, binnen het MKB en meer specifiek binnen de hier aan de orde zijnde branche, dat wil zeggen, de automobielbranche, waaronder wordt verstaan: garagebedrijven in Nederland, ongeacht in welk automerk werd gehandeld.

15.6.
[Appellante] heeft geen opmerkingen gemaakt over deze voorgestelde vragen. [geïntimeerde] heeft wel opmerkingen gemaakt en verzoeken gedaan, die hierna worden besproken.

15.7.
Het hof is in zijn tussenarrest van 10 februari 2015 in rov. 12.13 nader ingegaan op de vraag of de taxibranche vergelijkbaar is met de automobielbranche en heeft die vraag ontkennend beantwoord. In die overweging is het hof nader ingegaan op de werkzaamheden die werknemers moeten verrichten in de automobielbranche. [geïntimeerde] heeft het hof verzocht die overweging aan te vullen met, kort gezegd, specifieke voor de onderneming van [Appellante] geldende omstandigheden op de peildatum, en de deskundige te verzoeken daarmee rekening te houden bij de beantwoording van de vragen. Het hof zal dit verzoek afwijzen, omdat [Appellante] de juistheid van die omstandigheden heeft betwist en uit rov. 12.13 voorshands voldoende blijkt waarmee de deskundige rekening dient te houden. Wanneer de deskundige behoefte heeft aan nadere inlichtingen die betrekking hebben op de onderneming van [Appellante] ten tijde van de peildatum, dan kan de deskundige daarover vragen stellen aan partijen en zich door partijen laten voorlichten. Op dit moment ziet het hof onvoldoende aanleiding om daarover nadere instructies op te nemen.

15.8.
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat de voorgestelde vragen voor een belangrijk deel zijn gericht op de destijds door Bovemij aangeboden pakketpolis en dat relevant is dat ook onderzoek wordt verricht naar andere verzekeringsmaatschappijen. Dat is uitdrukkelijk ook de bedoeling van het hof geweest, maar dat blijkt onvoldoende uit de voorgestelde vragen. Het hof zal daarom de vragen ii, iii, iv en vi verduidelijken.
Aan vraag ii zal worden toegevoegd: Deze vraag dient niet alleen te worden beantwoord voor wat betreft de verzekeringsmogelijkheden bij Bovemij, maar ook bij andere verzekeringsmaatschappijen.
Aan vraag iii zal worden toegevoegd: Was het mogelijk om bij een andere verzekeringsmaatschappij een dergelijke verzekering af te sluiten tegen een hogere verzekerde som/verzekerd bedrag?
Aan vraag iv zal worden toegevoegd: Was het mogelijk om bij een andere verzekeringsmaatschappij een ongevallenverzekering inzittenden af te sluiten waarbij de verzekerde som op een hoger bedrag kon worden gesteld?
Aan vraag vi zal worden toegevoegd: Deze vraag dient niet alleen te worden beantwoord voor wat betreft de verzekeringsmogelijkheden bij Bovemij, maar ook bij andere verzekeringsmaatschappijen.

15.9.
Hetgeen [geïntimeerde] in zijn akte van 10 maart 2015 heeft opgemerkt onder de randnummers 17 tot en met 24 acht het hof deels te specifiek om nader door de deskundige te laten onderzoeken en deels reeds besloten liggend in de vraagstelling.

15.10.
Het hof zal de door [geïntimeerde] in randnummers 27 en 28 van zijn akte van 10 maart 2015 geformuleerde vragen dus niet aan de deskundige voorleggen, met uitzondering van vraag ii in randnummer 28.Wel zal het hof de vraagstelling uitbreiden met de hiervoor in 15.8. weergegeven vragen en opmerkingen. Ook zal het hof (in randnummer 28 ii) genoemde vraag overnemen en toevoegen als vraag viii, waarmee de voorlopige vraag viii zal worden vernummerd tot vraag ix en de voorlopige vraag ix zal worden vernummerd tot x. Vraag viii zal komen te luiden:
Zou het voor [Appellante] mogelijk zijn geweest om bij Bovemij en/of een andere verzekeringsmaatschappij een verzekering af te sluiten specifiek voor de bestuurder van een auto-ambulance, gekoppeld aan het kenteken van deze auto-ambulance? Zo ja, wat voor soort verzekering zou dat zijn geweest en wat zou dan de premie in relatie tot de (maximaal) verzekerde som/het verzekerde bedrag zijn geweest? Wat zouden de voorwaarden zijn geweest?

15.11.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 10 februari 2015 het voornemen uitgesproken om het voorschot op de kosten van de deskundige voorshands ten laste van beide partijen te brengen, ieder voor de helft. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7423) het hof verzocht daarop terug te komen. Daartoe ziet het hof geen aanleiding, omdat lid 2 onder b en c van artikel 6:96 BW niet van toepassing is indien sprake is van proceskosten. In lid 3 van artikel 6:96 BW wordt weliswaar verwezen naar artikel 241 Rv en niet naar het hier van toepassing zijnde artikel 195 Rv, maar laatstgenoemd artikel betreft slechts een voorschot, dus om een beslissing die vooruitloopt op artikel 241 Rv. Nu wel een uitzondering is gemaakt voor kosten ter zake een deelgeschilprocedure, maar niet voor kosten van een deskundige, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op het voornemen om de kosten ten laste van beide partijen te brengen.ECLI:NL:GHSHE:2015:3435