Hof s-Hertogenbosch 100913 ongeval met auto-ambulance tijdens woon-werkverkeer; voeging hoofdprocedure en schadestaatprocedure
- Meer over dit onderwerp:
Hof s-Hertogenbosch 100913 ongeval met auto-ambulance tijdens woon-werkverkeer; voeging hoofdprocedure en schadestaatprocedure
4 De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[appellante], voorheen genaamd [automotive 1], is de rechtsopvolger van Autoster, die de rechtsopvolger is van [automotive 3]. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof in het hierna volgende, geen onderscheid maken tussen de diverse rechtsvoorgangers van [appellante] en telkens [appellante] vermelden, ook daar waar het feitelijk één van haar rechtsvoorgangers betreft.
4.1.2.
[geïntimeerde] was sedert 16 augustus 1993 in dienst bij [appellante], aanvankelijk als monteur en laatstelijk als magazijnmedewerker. Op 22 juli 1998 is [geïntimeerde] betrokken geraakt bij een ernstig auto-ongeval. [geïntimeerde] bestuurde op dat moment een autoambulance, die eigendom was van [appellante]. [geïntimeerde] is bij dit ongeval ernstig gewond geraakt met als gevolg blijvende invaliditeit, die deels (mede) is veroorzaakt door medische onzorgvuldigheden in de operatieve en postoperatieve fase.
4.1.3.
[geïntimeerde] heeft [appellante] aangesproken tot betaling van de door hem naar aanleiding van het ongeval geleden schade en hierover een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. Van het vonnis is hoger beroep ingesteld. Dit gerechtshof heeft bij arrest van 17 april 2007 [appellante] veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] naar aanleiding van het ongeval van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De daartoe ingeroepen grondslag van artikel 7:658 BW heeft het hof verworpen, maar de grondslag van artikel 7:611 BW gehonoreerd (hierna aan te duiden als de hoofdprocedure). Bij arrest van 19 december 2008 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellante] verworpen.
4.1.4.
[appellante] heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat zij in 1998 geen andere adequate verzekering had kunnen afsluiten dan de afgesloten ongevallenverzekering. Dat heeft volgens [appellante] tot gevolg dat haar schadevergoedingsverplichting jegens [geïntimeerde] zich beperkt tot het bedrag waartoe zij wel verzekerd was.
4.1.5.
[geïntimeerde] is van mening dat dit een causaliteitsverweer is dat [appellante] in de hoofdprocedure had moeten voeren, hetgeen [appellante] heeft nagelaten. Dat betekent volgens [geïntimeerde] dat [appellante] zijn volledige schade dient te vergoeden.
4.1.6.
[geïntimeerde] heeft op 11 april 2011 hierover een deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. Bij beschikking van 11 oktober 2011 heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerde] afgewezen, kort gezegd, vanwege het te principiële en te complexe karakter van deze vraag. De kantonrechter heeft [appellante] wel veroordeeld in de proceskosten en deze begroot op € 15.268,49.
4.1.7.
Op 8 november 2011 heeft [appellante] conservatoir beslag gelegd op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 30.000,-. [appellante] heeft daartoe gesteld dat zij het reeds door haar aan [geïntimeerde] betaalde voorschot ter zake schadevergoeding als onverschuldigd betaald wil terugvorderen.
4.1.8.
[appellante] heeft op 22 november 2011 het onderhavige geding aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo en gevorderd (na eiswijziging, samengevat):
1. voor recht te verklaren dat de schade, althans de aan [appellante] toe te rekenen schade, tot betaling waarvan [appellante] bij arrest van 17 april 2007 van dit hof jegens [geïntimeerde] is veroordeeld, wordt bepaald op nihil, althans op een bedrag dat de kantonrechter juist acht;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tegen bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 oktober 2009 tot de dag der algehele voldoening;
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van het deelgeschil ad € 15.268,49, de beslagkosten en de nakosten.
Daartoe heeft [appellante] onder meer gesteld dat [geïntimeerde] blijft dralen met het aanhangig maken van een procedure ex artikel 613 lid 1 Rv en dat partijen verdeeld blijven over de vraag of en in hoeverre de door [geïntimeerde] geleden schade aan [appellante] is toe te rekenen. Volgens [appellante] is dat nihil (zie het hiervoor onder 4.1.4. kort weergegeven standpunt van [appellante]).
Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen en is [appellante] veroordeeld in de proceskosten. [appellante] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in hoger beroep haar eis gehandhaafd, met uitzondering van de kosten van het deelgeschil ad € 15.268,49.
4.1.9.
Intussen had [geïntimeerde] bij exploot van 20 maart 2012 een procedure ex artikel 613 lid 1 Rv aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Venlo. De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Roermond. In deze procedure heeft [appellante] eveneens het hiervoor onder 4.1.4. kort weergegeven standpunt ingenomen. Bij vonnis van 16 januari 2013 heeft de rechtbank dat standpunt van [appellante] verworpen, de zaak verwezen naar de rol voor akte teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken over de door [geïntimeerde] gestelde schadeposten, en tussentijds hoger beroep opengesteld van dat vonnis. [appellante] is van dat vonnis eveneens bij dit hof in hoger beroep gekomen. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer HD 200.123.595/01 (hierna aan te duiden als de schadestaatprocedure).
4.1.10.
[appellante] heeft zowel in de onderhavige procedure, als in de schadestaatprocedure rolvoeging gevraagd. Het hof heeft die verzoeken afgewezen.
4.2.
Kern van het geschil is de vraag hoe het dictum van het arrest van het hof van 17 april 2007 moet worden verstaan. [appellante] heeft (samengevat) aangevoerd dat in de hoofdprocedure haar aansprakelijkheid uitsluitend is gebaseerd op 7:611 BW en wel op de enkele grond dat zij gehouden was zorg te dragen voor een behoorlijke (adequate) verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval. Volgens [appellante] is inmiddels gebleken dat zij in 1998 geen andere adequate verzekering had kunnen afsluiten dan de ongevallenverzekering die zij had afgesloten. Dat betekent volgens [appellante] dat zij niet tot vergoeding van meer schade aan [geïntimeerde] gehouden kan worden. [geïntimeerde] heeft deze redenering van [appellante] bestreden. Volgens [geïntimeerde] volgt uit het dictum van het arrest van 17 april 2007 dat [appellante] alle schade dient te vergoeden en dat [appellante] het verweer dat zij geen behoorlijke verzekering kon afsluiten, niet alsnog (niet in dit geding en ook niet in de schadestaatprocedure) aan de orde kan stellen, omdat zij dat verweer niet in de hoofdprocedure heeft gevoerd. Het hof zal dit geschilpunt tussen partijen in het hierna volgende aanduiden als de kernvraag.
4.3.
Primair heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vorderingen. Daartoe heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] in de hoofdprocedure is veroordeeld tot vergoeding van schade op te maken bij staat en dat de tenuitvoerlegging daarvan op grond van artikel 613 Rv aanvangt met de betekening van een schadestaat. Voortzetting van het debat kan volgens [geïntimeerde] uitsluitend plaatsvinden in de schadestaatprocedure, dus niet in het onderhavige geding. Het hof overweegt het volgende.
4.4.
[appellante] heeft gesteld dat zij er belang bij had dat [geïntimeerde] een schadestaatprocedure aanhangig maakte. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij in haar jaarstukken steeds rekening moet houden met een latente vordering van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft dit belang van [appellante] niet betwist. Het hof gaat er daarom vanuit dat [appellante] een belang had bij het aanhangig maken van de onderhavige procedure. De omstandigheid dat [appellante] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat het onderhavige geding moet worden beschouwd als een schadestaatprocedure waarin de schade wordt begroot op nihil, doet daar niet aan af. Dat standpunt werd ingegeven door de opstelling van [geïntimeerde], dat [appellante] niet ontvankelijk moest worden verklaard in haar vorderingen. Overigens blijkt uit de memorie van antwoord niet duidelijk of [geïntimeerde] deze uitleg die [appellante] heeft gegeven aan het onderhavige geding relevant acht (zie randnummer 27 en 28 mva).
4.5.
Tussen partijen staat vast dat er geruime tijd ligt tussen de (aanvang van de) hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Enkel tijdsverloop leidt op zichzelf niet zonder meer tot de conclusie dat van de wederpartij die tot schadevergoeding is veroordeeld, niet kan worden verlangd te wachten totdat de eisende partij een schadestaatprocedure aanhangig maakt. In dit geval is echter van belang dat de hoofdprocedure al jaren in beslag heeft genomen en dat het er naar uitziet dat, vanwege de onduidelijkheid over de kernvraag, het nog lange tijd kan duren voordat definitief over de schade van [geïntimeerde] zal worden beslist.
4.6.
De daadwerkelijke begroting van de schade kan niet eerder plaatsvinden dan dat de rechter over de kernvraag een oordeel heeft gegeven. Niet valt in te zien wat er op tegen is om dit geschil, vooruitlopend op de daadwerkelijke begroting van de schade, aan de rechter voor te leggen. [geïntimeerde] heeft kennelijk aanvankelijk ook het nut daarvan ingezien. Hij heeft daartoe immers een deelgeschil aanhangig gemaakt.
4.7.
Het streven van [geïntimeerde] is er sinds de uitspraak in het deelgeschil op gericht dat de kernvraag in het geheel niet door de rechter beoordeeld wordt, niet in de onderhavige procedure, maar ook niet in de schadestaatprocedure. [geïntimeerde] heeft de rechtbank in de schadestaatprocedure verzocht te bepalen dat over de kernvraag niet op dat moment, noch op enig ander moment een debat zal worden gevoerd (zie proces-verbaal comparitie in schadestaatprocedure, prod. 1 mvg). De mening van [geïntimeerde] dat [appellante] dit standpunt niet mag innemen, laat onverlet dat [appellante] dat feitelijk wel doet. Gelet op de processuele houding van [geïntimeerde], lijkt het erop dat [geïntimeerde] uit het oog verliest dat, alvorens over te kunnen gaan tot begroting van de schade, de rechter eerst over dat standpunt van [appellante] een oordeel zal moeten geven.
4.8.
Partijen zijn tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (vgl. artikel 20 lid 2 Rv). Gelet op de hiervoor weergegeven processuele houding van [geïntimeerde], valt te billijken dat [appellante] niet langer heeft willen wachten op de door [geïntimeerde] aanhangig te maken schadestaatprocedure. Onder deze omstandigheden ziet het hof in het bepaalde in artikel 613 Rv, noch in enige andere bepaling uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een beletsel om [appellante] ontvankelijk te achten in haar vorderingen. Hoewel [appellante] haar doel heeft bereikt (kort nadien heeft [geïntimeerde] de schadestaatprocedure aanhangig gemaakt), kon van [appellante] evenmin worden verlangd dat zij het onderhavige geding zonder meer zou intrekken, gelet op de onder 4.7 weergegeven processuele opstelling van [geïntimeerde]. Van misbruik van procesrecht door [appellante] is onder deze omstandigheden, en mede gelet op de hierna te vermelden processuele opstelling van [geïntimeerde], geen sprake.
4.9.
[appellante] heeft zowel in de onderhavige procedure als in de schadestaatprocedure in hoger beroep verzocht de procedures te voegen. Op die verzoeken heeft het hof afwijzend beslist.
4.10.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof partijen gevraagd zich uit te laten over het probleem dat naast de onderhavige procedure de schadestaatprocedure aanhangig is met hetzelfde onderwerp van geschil, wat daarvan de gevolgen zijn en hoe het hof daarmee naar hun oordeel zou moeten omgaan. [appellante] heeft verzocht dat het hof, ondanks de ongelijke fase waarin de procedures zich bevinden, tegelijk uitspraak zal doen. [geïntimeerde] heeft medegedeeld zich nog steeds te verzetten tegen voeging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de voortgang van de zaak door voeging onredelijk wordt vertraagd en dat [appellante] beslag heeft gelegd op de derdengeldrekening van zijn advocaat en dat hij er belang bij heeft dat dit beslag wordt opgeheven.
4.11.
Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, valt niet in te zien dat de voortgang van de zaak door voeging onredelijk wordt vertraagd. Weliswaar zal het hof daardoor thans geen oordeel kunnen geven over de kernvraag, maar de schadestaatprocedure loopt hierdoor geen vertraging op. Het hof acht de stellingen van [geïntimeerde] in dit verband tegenstrijdig. Enerzijds wenst [geïntimeerde] dat op korte termijn duidelijkheid komt over zijn schade, maar anderzijds leidt zijn processuele opstelling ertoe dat de kernvraag niet spoedig kan worden beantwoord, hetgeen juist leidt tot vertraging. Het is immers [geïntimeerde] die (als subsidiair standpunt) de kernvraag in de schadestaatprocedure beoordeeld wenst te zien, terwijl de schadestaatprocedure zich in een minder vergaand stadium bevindt dan de onderhavige procedure. Het hof is van oordeel dat vertraging van de onderhavige procedure weliswaar niet te vermijden is, maar dat van een onredelijke vertraging geen sprake zal zijn. Het is het hof ambtshalve bekend dat de schadestaatprocedure is aangehouden vanwege een op verzoek van [geïntimeerde] te houden pleidooi in een door hem opgeworpen incident in die procedure en dat inmiddels een datum voor het pleidooi is bepaald. Uit de roladministratie blijkt dat beide partijen inmiddels hebben geconcludeerd in de hoofdzaak van de schadestaatprocedure. In de hoofdzaak in de schadestaatprocedure dient [appellante] nog een memorie van antwoord in het incidenteel appel te nemen. Daartoe stond de zaak op de rol. [appellante] heeft in de hoofdzaak geen memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. In verband met de dagbepaling pleidooi in het incident is de zaak niet verwezen naar een nieuwe roldatum in de hoofdzaak. Het hof zal daartoe alsnog thans overgaan, zodat in de hoofdzaak de memorie van antwoord in het incidenteel appel alsnog op korte termijn genomen kan worden.
4.12.
Evenmin kan [geïntimeerde] worden gevolgd in zijn standpunt dat het door [appellante] gelegde beslag meebrengt dat hij zich met recht tegen voeging kan verzetten. Weliswaar vervalt het beslag van rechtswege wanneer het hof de hiervoor onder 4.1.7 weergegeven eis nummer 2 zou afwijzen en is niet in geschil dat [geïntimeerde] belang heeft bij de opheffing van het gelegde conservatoir derdenbeslag (dat volgens de verklaring derdenbeslag doel heeft getroffen voor een bedrag van € 15.367,04), maar dat belang weegt niet op tegen het belang bij voeging.
4.13.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige procedure en de schadestaatprocedure zodanig met elkaar verknocht zijn, dat het hof ambtshalve aanleiding ziet om tot voeging over te gaan op de voet van artikel 353 jo. 222 Rv. Het hof beoogt met de voeging tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor vervolgarrest. Zoals hiervoor is vermeld zal de schadestaatprocedure worden verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in het incidenteel appel. De onderhavige zaak zal worden verwezen naar dezelfde roldatum, waarbij partijen er rekening mee moeten houden dat de uitspraak wordt aangehouden totdat de schadestaatprocedure voor arrest staat. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Het hof geeft partijen in overweging bij elkaar te rade te gaan op welke manier de kernvraag zo spoedig mogelijk door het hof kan worden beantwoord, nu zij daar beiden belang bij hebben. ECLI:NL:GHSHE:2013:4188