HR121208 over fietsongeval tijdens werktijd thuiszorgster en een behoorlijke verzekering
- Meer over dit onderwerp:
HR121208 over fietsongeval tijdens werktijd thuiszorgster en een behoorlijke verzekering
3.5 De zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW.
3.5.1 De uit art. 7:658 lid 1 voortvloeiende zorgplicht houdt in
algemene bewoordingen in dat de werkgever voor het verrichten van
arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als
redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3.5.2 Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven
omstandigheden aan deze zorgplicht heeft voldaan, geldt als
uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en
in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op
het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd
wordt. De wetgever heeft immers voor ogen gestaan dat er materieel geen
onderscheid bestaat tussen enerzijds de zorgplicht van de werkgever die
in art. 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is omschreven als de
zorg "voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle
met het werk verbonden aspecten" - welke omschrijving aansluit bij art.
5 lid 1 van de Kaderrichtlijn Veiligheid en Gezondheid, 89/391/EEG van
de Raad van 12 juni 1989 - en anderzijds de civielrechtelijke
zorgplicht (zie de memorie van toelichting bij de Wet van 30 november
2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en enige
andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid
van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid, Stb.
2006, 673, Kamerstukken II 2005/2006, 30 552, nr. 3, p. 30).
3.5.3 De aldus omschreven zorgplicht heeft een ruime strekking en
correspondeert met de door de Hoge Raad aangenomen ruime zorgplicht en
de ruime toepassing van het criterium "in de uitoefening van zijn
werkzaamheden" in art. 7:658 lid 1 respectievelijk lid 2 (zie onder
meer HR 30 november 2007, nr. C06/171, RvdW 2007, 1030, rov. 3.2).
Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling in het kader van art.
7:658 heeft uitgesproken, met de zorgplicht van de werkgever niet
beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de
werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien
van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico's van ongevallen
meebrengen. Maar gelet op de zojuist aangegeven ruime strekking van de
zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan
heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer
in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
3.5.4 In verband met de omvang van de zorgplicht van de werkgever, en
meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag wat in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs op dit punt van hem gevergd moet worden,
pleegt in bepaalde gevallen, zoals ook het onderhavige, betekenis te
worden toegekend aan de plaats waar de werknemer de werkzaamheden heeft
uitgeoefend waarbij deze als gevolg van een arbeidsongeval schade heeft
geleden.
De in art. 7:658 lid 1 bedoelde zorgplicht van de werkgever geldt in de
eerste plaats ten aanzien van de werkzaamheden die worden verricht op
de in art. 1 lid 3, aanhef en onder g, Arbeidsomstandighedenwet - ruim
- omschreven "arbeidsplaats", dat wil zeggen iedere plaats die in
verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden
gebruikt. De zorgplicht van de werkgever houdt immers nauw verband met
zijn zeggenschap over de werkplek en zijn bevoegdheid zijn werknemer
aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens
werkzaamheden (HR 22 januari 1999, nr. C97/179, NJ 1999, 534; HR 9
augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235; HR 30 november 2007, nr.
C06/171, RvdW 2007, 1030).
Maar ook indien de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden
op plaatsen komt die (bijvoorbeeld omdat de werkgever ter plaatse geen
enkele zeggenschap heeft ten aanzien van de gesteldheid, de inrichting,
het gebruik door anderen en de veiligheid) niet als "arbeidsplaats" in
de hiervoor genoemde zin kunnen worden aangemerkt, zoals de openbare
weg in het geval (als het onderhavige) van deelneming aan het verkeer,
kan de zorgplicht van art. 7:658 meebrengen dat de werkgever ten
aanzien van de uitoefening aldaar van de werkzaamheden maatregelen
treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de
werknemer schade lijdt, zoals het geval was in HR 19 oktober 2001, nr.
C99/262, NJ 2001, 663.
3.5.5 Wanneer het gaat om gevallen waarin een werknemer in de
uitoefening van de werkzaamheden deelneemt aan het wegverkeer, zal de
omvang van de zorgplicht van de werkgever slechts beperkt kunnen zijn.
De werkgever heeft immers in de regel geen zeggenschap over de
inrichting en daarmee samenhangende verkeersveiligheid van de openbare
weg en daarnaast kan een groot aantal andere factoren bijdragen aan het
ontstaan van verkeersongevallen, zonder dat de werkgever daarop door
het treffen van maatregelen of het geven van aanwijzingen effectief
invloed kan uitoefenen, afgezien van de veiligheid van het voertuig dat
hij eventueel aan de werknemer ter beschikking heeft gesteld en het
geven van onderricht, instructies en voorschriften die de veiligheid
van de werknemer kunnen bevorderen.
3.6 Een aanvullende zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:611
BW (goed werkgeverschap) ten aanzien van schade door verkeersongevallen
waarvoor de werkgever niet aansprakelijk is op grond van art. 7:658 lid
2.
3.6.1 Gelet op enerzijds de bijzondere gevaren die aan deelneming aan
het wegverkeer zijn verbonden en anderzijds de zojuist genoemde
omstandigheid dat de werkgever slechts beperkte mogelijkheden en een
navenant beperkte zorgplicht heeft om maatregelen te treffen en
aanwijzingen te geven teneinde die gevaren te verminderen, met als
gevolg dat de werknemer die in de uitoefening van zijn werkzaamheden
door een verkeersongeval op de openbare weg schade lijdt, veelal geen
baat heeft bij de bescherming die art. 7:658 hem biedt, is de vraag
gerezen of er voor de werkgever, naast zijn uit art. 7:658 lid 1
voortvloeiende zorgplicht, een aanvullende verplichting bestaat om
voorzieningen te treffen teneinde de werknemer voor dergelijke schade,
geheel of gedeeltelijk schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door
uitkering onder een door de werkgever af te sluiten behoorlijke
verzekering ten behoeve van de werknemer.
3.6.2 Met betrekking tot schade die werknemers lijden in de uitoefening
van hun werkzaamheden als deelnemer aan het wegverkeer, heeft de Hoge
Raad die vraag in zoverre bevestigend beantwoord dat hij in zijn
arresten van 1 februari 2008, nrs. C06/044 en C06/211, RvdW 2008, 176
en 178 - in het verlengde van hetgeen was overwogen in HR 12 januari
2001, nr. C99/125, NJ 2001, 253 en HR 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ
2004, 235 - heeft geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn, in
art. 7:611 neergelegde, verplichting zich als een goed werkgever te
gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering
van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als
bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een
verkeersongeval. Met betrekking tot die verplichting heeft de Hoge Raad
het volgende overwogen.
De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader
vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden,
waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd
bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of
verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in
redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende
maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel
naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te
verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen
voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de
werknemer. In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt
gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting
ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om
voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de
verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid
wordt verschaft. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn
verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als
hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover
deze door die tekortkoming schade heeft geleden.
3.6.3 De onderhavige zaak roept de vraag op of hetgeen hiervoor in
3.6.2 is overwogen op overeenkomstige wijze heeft te gelden voor schade
die werknemers lijden als gevolg van een ongeval dat hun overkomt
wanneer zij niet aan het gemotoriseerde verkeer maar als fietser of
voetganger in de uitoefening van hun werkzaamheden aan het verkeer
deelnemen.
3.6.4 Bij de beantwoording van die vraag moet vooropgesteld worden dat
geen rechtvaardiging bestaat om ten aanzien van de positie van
werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden zich in het
verkeer begeven en als gevolg van een meerzijdig of eenzijdig
verkeersongeval schade lijden, onderscheid te maken tussen hen die een
motorvoertuig en hen die een ander (niet-gemotoriseerd) voertuig, zoals
een fiets, besturen. Evenmin gerechtvaardigd is het maken van
onderscheid tussen deze groepen van werknemers en werknemers die in de
uitoefening van hun werkzaamheden als voetganger aan het verkeer
deelnemen en daarbij schade lijden als gevolg van een ongeval waarbij
een voertuig is betrokken.
In al die gevallen gaat het immers om risico's die zijn verbonden aan
de deelneming aan het verkeer op de weg, waarvan van algemene
bekendheid is dat zij voor met name fietsers en voetgangers een
bijzondere kwetsbaarheid meebrengt ten opzichte van aan het verkeer
deelnemende (andere) voertuigen.
3.6.5 Daarom moet de hiervoor in 3.6.3 genoemde vraag bevestigend
worden beantwoord ten aanzien van de gevallen waarin gezegd moet worden
dat deze verkeersdeelnemers als gevolg van hun kwetsbaarheid in het
verkeer een bijzonder risico lopen. Voor fietsers en voetgangers geldt
als zodanig het risico van letsel- of zaakschade als gevolg van een
ongeval waarbij een of meer voertuigen zijn betrokken, en voor fietsers
geldt tevens het risico van letsel- of zaakschade als gevolg van een
eenzijdig ongeval dat plaatsvindt tijdens het vervoer per fiets. Deze
risico's zijn inmiddels, naar kan worden aangenomen, eveneens goed
verzekerbaar tegen betaalbare premies.
Bij een en ander verdient aantekening dat er vanuit een oogpunt van
gelijke behandeling van werknemers geen goede grond bestaat om anders
te oordelen ten aanzien van de schade die werknemers lijden als gevolg
van dergelijke verkeersongevallen indien deze plaatsvinden niet op de
openbare weg maar op het terrein waarover de werkgever zeggenschap
heeft (de arbeidsplaats), voorzover de werkgever voor die schade niet
reeds aansprakelijk is op grond van zijn uit art. 7:658 voortvloeiende
zorgplicht. Het bijzondere risico dat is verbonden aan de deelneming
aan het wegverkeer verandert immers in principe niet doordat het
wegverkeer plaatsvindt op de arbeidsplaats. Wel moet worden aangenomen
dat de plicht van de werkgever op grond van de
arbeidsomstandighedenwetgeving ervoor te zorgen dat verbindingswegen op
de arbeidsplaats - dat zijn de routes waarlangs werknemers zich
verplaatsen tijdens het werk - zodanig zijn gelegen en ingericht dat
zij veilig door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen
worden gebruikt (art. 3.14 Arbeidsomstandighedenbesluit, zie HR 6 juni
2008, nr. C07/088, NJ 2008, 326, rov. 3.4.2), sneller tot
aansprakelijkheid ingevolge art. 7:658 zal leiden.
3.7 Afdoening van de middelen.
Het hof heeft in rov. 12 geoordeeld dat "de onderhavige situatie" "niet
wordt beheerst door art. 7:658 BW", omdat het fietsen op de openbare
weg niet "binnen het gezagsgebied van Maatzorg" viel. Uit hetgeen
hiervoor in 3.5.1-3.5.5 is overwogen blijkt dat dit oordeel in zijn
algemeenheid op een onjuiste rechtsopvatting berust, zodat het
voorwaardelijk incidentele middel daarover terecht klaagt. Het kan
evenwel niet tot cassatie leiden omdat het principale middel op grond
van het volgende niet slaagt, zodat de voorwaarde waaronder het
incidentele middel is voorgesteld niet in vervulling gaat.
3.7.2 Het hof heeft, ervan uitgaande dat Maatzorg niet op grond van
art. 7:658 aansprakelijk is voor de door [verweerster] geleden schade,
terecht in rov. 14 - 14.2 onderzocht of op grond van de uit art. 7:611
voortvloeiende eisen van goed werkgeverschap op Maatzorg de
verplichting rustte zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van
de schade die [verweerster] in de uitoefening van haar werkzaamheden
zou kunnen lijden doordat zij als bestuurder van een fiets betrokken
zou raken bij een ongeval als het onderhavige. Het hof heeft die vraag
bevestigend beantwoord en Maatzorg aansprakelijk geoordeeld voor de
door [verweerster] geleden schade, omdat Maatzorg niet aan die
verplichting had voldaan.
Uit hetgeen hiervoor in 3.6.1 - 3.6.5 is overwogen volgt dat dit oordeel, wat er zij van de motivering ervan, juist is.
Hierop stuiten alle klachten van de onderdelen 1.1 - 1.3.5 van het principale middel af.
3.8 Onderdeel 1.4 van het principale middel betreft de omvang van de
vergoedingsplicht van Maatzorg. Het klaagt, zakelijk weergegeven, dat
indien het hof, door in het dictum van zijn arrest het vonnis van de
kantonrechter te bekrachtigen, evenals de kantonrechter heeft
geoordeeld dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende
uit het verkeersongeval dat [verweerster] is overkomen, heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel
onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het hof zelf in rov. 14.2
overweegt, te weten dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade die
door het ontbreken van een adequate voorziening is veroorzaakt.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft - terecht -
geoordeeld dat Maatzorg jegens [verweerster] aansprakelijk is voorzover
deze schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten van
Maatzorg in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke
verzekering als hiervoor bedoeld (zie hiervoor in 3.6.2, slot). In deze
zin heeft het hof het vonnis van de kantonrechter klaarblijkelijk - en
in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen (in het bijzonder
rov. 4.6) begrijpelijk - gelezen. Daarom dient het door het hof
bekrachtigde dictum van dat vonnis ook in deze zin te worden verstaan.
3.9 Op grond van het voorgaande kan het principale
middel niet slagen. Het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel
behoeft daarom geen verdere behandeling. LJN BD3129 Met conclusie van AG Spier
Waarin onder veel meer:
"8.4.2 Men behoeft geen aanhanger van Marx' gedachtegoed te zijn om in
te zien dat er iets wringt in een stelsel waarin kosten van allerhande
bedrijfsverzekeringen tegen machinebreuk, brand, diefstal en wat dies
meer zij volstrekt normaal worden gevonden, maar waarin de stormbal
wordt gehesen wanneer het gaat om verzekeringen die de schade van
(ernstig) getroffen werknemers moeten vergoeden. Dat geldt op zich en
al helemaal tegen de achtergrond van hetgeen onder 6 werd betoogd."