Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 050318 door trein aangereden koerier; geen behoorlijke verzekering ex art. 7:611 BW; geen opzet of bewuste roekeloosheid; formele wg-er aansprakelijk

RBROT 050318 door trein aangereden koerier; geen behoorlijke verzekering ex art. 7:611 BW; geen opzet of bewuste roekeloosheid; formele wg-er aansprakelijk 
- matiging uren: 11 uren i.p.v. 16 uren à € 250,00 + 3 uren reistijd à € 200 per uur excl. BTW en griffierecht 

2. De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.

2.1
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1994 en student International Business & Management, is op 1 december 2014 in dienst getreden van PFP op basis van een zogeheten “Fase A”-uitzendovereenkomst. Partijen hebben in die overeenkomst vastgelegd dat [verzoeker] ter beschikking zal worden gesteld aan de opdrachtgever van PFP.

2.2
Door PFP is [verzoeker] als koerier te werk gesteld bij Cool Delivery B.V. Zij handelt onder de naam HelloFresh. PFP is daarmee de formele werkgever en HelloFresh de materiële werkgever. Het salaris van [verzoeker] werd door PFP betaald.

2.3
De koerierswerkzaamheden van [verzoeker] bestonden uit het bezorgen van maaltijden bij klanten van HelloFresh in Nederland en België. Ten behoeve van die werkzaamheden is aan [verzoeker] een bestelbusje ter beschikking gesteld.

2.4
Op 16 juli 2015, omstreeks 16.00 uur, was [verzoeker] in de uitoefening van zijn werkzaamheden op weg naar een klant om maaltijden te bezorgen in België. Hij is, toen hij de bewaakte spoorwegovergang 91 bis van spoorlijn 35 Leuven-Hasselt overstak, aangereden door een passerende goederentrein.

2.5
[verzoeker] is door de brandweer uit de bestelbus bevrijd en met ernstig letsel naar het ziekenhuis overgebracht alwaar hij is geopereerd. Het letsel van [verzoeker] bestond onder meer uit een schedelbasisfractuur, dijbeenbreuk, hersenschudding, breuk van de halswervelkolom, kneuzingen en geheugenverlies. [verzoeker] kan zich van het ongeval en de toedracht daarvan niets meer herinneren.

2.6
De Belgische politie heeft een deskundige ingeschakeld (ir. Huys) die een onderzoek heeft verricht naar de toedracht van het ongeval. Die concludeert onder meer dat op de dag van het ongeval het weer helder en zonnig was, en dat de zon scheen in de rijrichting van [verzoeker] (met andere woorden, in zijn rug). Verder staat vast dat de spoorwegovergang is voorzien van knipperlichten, belsignalen en halve slagbomen.

2.7
De verzekeraar van PFP heeft op haar beurt schade- en onderzoeksbureau Hoofddorp (hierna: “Hoofddorp”) opdracht gegeven de toedracht van het ongeval te onderzoeken.
Pagina 9 van het rapport van Hoofddorp bevat de volgende vaststellingen voor wat betreft de situatie op/rondom de spoorwegovergang ten tijde van het verkeersongeval:
- het belsignaal vangt één minuut vóór het passeren van de trein aan;
- op 50 seconden vóór het passeren van de trein beginnen de verkeerslichten te knipperen;
- op 40 seconden vóór het passeren van de trein sluiten de slagbomen volledig;
- tegelijkertijd stopt het belsignaal, de verkeerslichten blijven knipperen.
Verder wordt opgemerkt in het rapport dat het hier gaat om zogenaamde halve bomen. Deze sluiten iets minder dan de helft van de weg af. De treinmachinist heeft verklaard dat [verzoeker] met de bestelauto de overgang “stapvoets” is opgereden.

2.8
[verzoeker] heeft zowel PFP als Cool Delivery/HelloFresh aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade. PFP heeft iedere aansprakelijkheid afgewezen.

2.9
Cool Delivery/HelloFresh heeft bij Generali een ongevallenverzekering afgesloten op basis waarvan Generali, aan de hand van een percentage blijvende invaliditeit van 10% voor het beenletsel en 4% voor de halswervelkolom aan [verzoeker] een schadebedrag van € 2.300,- heeft uitgekeerd. Verder heeft Cool Delivery/HelloFresh geen inhoudelijke reactie gegeven op de aansprakelijkstelling.

3 Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1
[verzoeker] heeft in het kader van het onderhavige deelgeschil verzocht voor recht te verklaren dat PFP aansprakelijk is voor alle door [verzoeker] geleden en nog te lijden (im)materiële schade als gevolg van het verkeersongeval, alsmede PFP te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 20.000,-, dit alles met veroordeling van PFP in de door [verzoeker] gemaakte (buitengerechtelijke) kosten.

3.2
Aan het verzoek is, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
[verzoeker] is tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als koerier voor PFP een verkeersongeval overkomen, als gevolg waarvan hij ernstig letsel heeft opgelopen.
PFP was destijds de formele werkgever van [verzoeker]. Zij is op grond van artikel 7:611 BW gehouden om ten behoeve van haar werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorrijtuig betrokken raken bij een verkeersongeval zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, bij gebreke waarvan de werkgever aansprakelijk is (HR 1 februari 2008, NJ 2009, 331 Kooiker/Nijverdal).

Het had op de weg van PFP gelegen om een behoorlijke schadeverzekering inzittenden (hierna: “SVI”) of gelijksoortige verzekering af te sluiten voor haar werknemers die dagelijks als bestuurder deelnemen aan het verkeer. Een SVI zou de schade van [verzoeker] hebben gedekt. PFP heeft dat nagelaten (evenals Cool Delivery/HelloFresh), zodat zij op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het ontbreken van een dergelijke verzekering, behoudens opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer. Die laatste situatie doet zich in dit geval niet voor, waarbij [verzoeker] verwijst naar de bij het inleidende verzoekschrift overgelegde producties, waaronder het rapport van de door de Belgische politie ingeschakelde deskundige.

[verzoeker] betoogt verder dat hij aanzienlijke schade heeft geleden. Naast de gemaakte medische kosten, gaat het om een jaar studievertraging, met als gevolg dat hij een jaar later de arbeidsmarkt zal betreden. Een voorlopige schadestaat is als productie 4 bij het verzoekschrift overgelegd. Voor het geval de kantonrechter oordeelt dat PFP aansprakelijk is, verzoekt [verzoeker] om PFP te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 20.000,- op de schadevergoeding. De reeds gemaakte kosten en de schade als gevolg van studievertraging overstijgen het voorschot, dat redelijk moet worden geacht.
De door [verzoeker] gemaakte buitengerechtelijke kosten bedragen € 8.458,49 (incl. BTW). Verzocht wordt PFP te veroordelen in deze kosten alsmede de kosten van de deelgeschilprocedure zelf. In dat verband heeft [verzoeker] verzocht het honorarium van zijn gemachtigde vast te stellen op € 5.566,- incl. BTW. Daarbij is gerekend op basis van een uurtarief van € 250,- incl. kantoorkosten.

4 Het verweer
4.1
Het verweer strekt tot afwijzing van het verzoek. Samengevat weergegeven betoogt PFP het volgende.

4.2
PFP meent dat aansprakelijkheid aan haar zijde ontbreekt. Op zichzelf is de door [verzoeker] aangehaalde “behoorlijke verzekeringsplicht” correct en is dit uitgangspunt door de Hoge Raad uiteengezet in een reeks van arresten. Evenwel, bedoelde verzekeringsplicht ontbreekt indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. PFP stelt zich op dat standpunt dat daarvan in casu sprake is geweest. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, blijkens het rapport van Hoofddorp;
- [verzoeker] parallel aan de spoorbaan heeft gereden;
- hij de overgang is opgereden toen de alarmlichten al brandden;
- de (halve) slagbomen bovendien al naar beneden waren;
- hij al slalommend om de eerste, gesloten slagboom is gereden;
- hij, gelet daarop, zich bewust moet zijn geweest van de gevaarlijke situatie en de naderende trein en toch die overgang is opgereden.

4.3
Ook als [verzoeker] verdwaald zou zijn geweest en op zoek was naar de route, kon hij de signalen niet over het hoofd hebben gezien. Bovendien heeft hij een navigatiesysteem voor zijn werkzaamheden. De bewuste roekeloosheid volgt daarmee uit de feitelijke toedracht van het verkeersongeval. De door [verzoeker] gestelde verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW op welke grondslag hij zijn vordering heeft gestoeld, treft om die reden geen doel. Overigens is van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW evenmin sprake. Volgens PFP valt namelijk niet in te zien welke zorgplicht zij in dat verband zou hebben geschonden, nu zij bovendien niet de materiële werkgever is.

Ten slotte meent PFP dat de door [verzoeker] becijferde en door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten bovenmatig zijn. Bovendien vallen die kosten volgens PFP buiten het bereik van het onderhavige geschil. Ten aanzien van de kosten van de deelgeschilprocedure heeft PFP gesteld dat die kosten bij gebreke van aansprakelijkheid niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ingeval die kosten eventueel wel begroot worden, heeft PFP geheel subsidiair gesteld dat ook die kosten bovenmatig zijn. In de ogen van PFP is een tijdsbesteding van 10.5 uur in de gegeven omstandigheden redelijk en uitgaande van een uurtarief van € 250,00 acht PFP een bedrag van € 2.625,- redelijk, welk bedrag vermeerderd dient te worden met de reistijd inclusief reiskosten ten bedrage van € 600,-, zodat PFP uitkomt op een totaal bedrag van € 3.225,- exclusief btw.

4.5
Op hetgeen door partijen verder nog is aangevoerd zal hierna bij de beoordeling, voor zover althans relevant, nader worden ingegaan.

5 De beoordeling
5.1
Voor de behandeling van een zaak als deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv is vereist dat de gevraagde beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In dat kader heeft [verzoeker] gesteld (en met stukken onderbouwd) dat tussen partijen de nodige correspondentie heeft plaatsgevonden, maar dat de aansprakelijkheid nog steeds niet door PFP (noch door Cool Delivery/Hello Fresh) wordt erkend, zodat [verzoeker] zich genoodzaakt ziet om de aansprakelijkheidsvraag aan de deelgeschilrechter voor te leggen.

5.2
Geoordeeld wordt dat voldoende gebleken is dat beslechting van het geschil over de aansprakelijkheid kan bijdragen aan een verdere oplossing van het geschil.

De kantonrechter overweegt hiertoe dat in het onderhavige geval sprake is van een patstelling nu PFP de aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW voor de gevolgen van het ongeval van de hand heeft gewezen, hetgeen in de weg staat aan onderhandelingen buiten rechte. Nu de vraag omtrent de aansprakelijkheid aan het begin staat van deze onderhandelingen en met het verzochte oordeel de impasse kan worden doorbroken, ligt het ook in de rede aan te nemen dat de onderhandelingen vervolgens kunnen worden voortgezet als een uitspraak is gedaan over de vraag omtrent de aansprakelijkheid. Dat de verzochte beslissing niet direct zal leiden tot een eindregeling omdat de zaak complex is en de mogelijkheid bestaat dat ook op andere punten geschillen tussen partijen zullen rijzen, bijvoorbeeld waar het gaat om de omvang van de schade, maakt dit niet anders. Daarmee blijft onverlet dat partijen in dit stadium van de onderhandelingen weer verder kunnen overleggen over een eventuele minnelijke regeling na een oordeel van de kantonrechter over de aansprakelijkheidsvraag.

Verder staat niet ter discussie dat [verzoeker], als werknemer, de keuzevrijheid heeft om zijn formele werkgever -PFP- dan wel zijn materiële werkgever -Cool Delivery/Hello Fresh- aan te spreken voor schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en/of heeft geleden.

Voor zover PFP heeft willen betogen dat het meer voor de hand ligt om die materiële werkgever aan te spreken aangezien [verzoeker] als uitzendkracht valt onder toezicht en verantwoordelijkheid van Cool Delivery/Hello Fresh als inlener, kan dat standpunt haar daarom niet baten. Aldus komt de kantonrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW

5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeval dat [verzoeker] is overkomen, heeft plaatsgevonden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Partijen discussiëren over de vraag of PFP is tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering ten behoeve van [verzoeker].

5.4
Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer Hoge Raad 1 februari 2008, NJ 2009/330, in dit verband ook door [verzoeker] in zijn verzoekschrift aangehaald) is de werkgever, uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. De omvang van deze verplichting zal van geval van geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de bestaande verzekeringsmogelijkheden en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen.

De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.

5.5
De feitelijke roekeloosheid van de gedragingen van [verzoeker], (hij reed de overgang op toen de trein naderde), is niet in geschil tussen partijen.

Waar partijen over twisten is of sprake is geweest van bewust roekeloos handelen door [verzoeker]. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken.

Vooropgesteld wordt dat uit de rechtspraak blijkt dat bewuste roekeloosheid niet spoedig mag worden aangenomen. Enkel situaties waarin uit het feitencomplex zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat de werknemer zich direct voorafgaand aan het ongeval bewust is geweest van de gevaarlijke situatie en tóch willens en wetens het risico daarvan op de koop heeft genomen, doorstaan die toets. De door PFP in dit verband opgesomde omstandigheden ter plekke (aangehaald onder r.o. 4.2) rechtvaardigen naar het oordeel van de kantonrechter niet een dergelijk vergaande conclusie. Immers, ook als wordt aangenomen dat [verzoeker] de overgang is opgereden toen de alarmlichten al brandden, het belsignaal was afgegaan en óók tenminste 1 halve slagboom al naar beneden was, dan nog is niet uitgesloten dat [verzoeker] zich niet bewust is geweest van de naderende trein, en hij weliswaar roekeloos (bijvoorbeeld omdat hij was afgeleid, of de weg zocht) de spoorwegovergang is opgereden, maar zich niet bewust is geweest van de gevaarlijke situatie waarin hij zich begaf. Dat zou anders zijn geweest als de betreffende overgang was beveiligd door hele slagbomen, hetgeen zou betekenen dat [verzoeker] inderdaad “slalommend” met zijn bestelbus om die bomen moet zijn gereden. Maar daarvan is geen sprake, zo blijkt ook uit de omschrijving van de overgang en de foto’s die daarvan zijn gemaakt in het rapport van Hoofddorp. Er zijn halve slagbomen, waardoor automobilisten zonder manoeuvres de spoorwegovergang kunnen oprijden, ook als die slagbomen al naar beneden zijn en die slagbomen bovendien ook gemakkelijk over het hoofd kunnen worden gezien. Daar komt bij dat [verzoeker] links af geslagen is om de overgang op te rijden en daarbij op het kopse vlak van de slagboom afreed (en dus niet recht op het langste deel daarvan), zodat de kans dat hij die slagboom over het hoofd heeft gezien nog groter is. Dat, volgens de machinist, [verzoeker] stapvoets de overgang opreed, bevestigt de conclusie dat hij zich op dat moment niet bewust moet zijn geweest van zijn roekeloze gedrag. In dat verband acht de kantonrechter tevens nog van belang dat van slalommen, zoals PFP heeft gesteld, geen sprake hoeft te zijn geweest, als Van de Boogaard een korte bocht naar links heeft genomen en dus als het ware op de spoorwegovergang (grotendeels) gebruik heeft gemaakt van de weghelft, die eigenlijk bestemd was voor het tegemoetkomend verkeer.

5.6
Nu verder tussen partijen ook niet ter discussie staat dát op PFP als werkgever de verplichting rust om ten behoeve van haar medewerkers zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, die de schade van een verkeersongeval dekt, leidt dit alles tot de slotsom dat PFP aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en dat de door [verzoeker] verzochte verklaring van recht moet worden toegewezen.

Dat een schade-uitkering is gedaan of zal worden gedaan door een andere verzekeraar, te weten Generali, uit hoofde van een ongevallenverzekering betekent evenmin dat PFP aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dit laatste kan mogelijk slechts een rol spelen bij het bepalen van de omvang van de (nog) uit te keren schadevergoeding. Bovendien betreft dit een relatief beperkt bedrag.

Dat door de gemachtigde van PFP voor het eerst ter zitting te kennen is gegeven dat PFP wel een behoorlijke verzekering heeft afgesloten, meer concreet een Wegas verzekering bij Turien, kan haar in dat stadium niet baten. Nog daargelaten dat zij verder geen details hierover in het geding heeft gebracht, ook niet ter zitting, heeft zij eerder steeds het standpunt ingenomen dat er geen passende verzekering is afgesloten en voorts dat gelet op de door haar gestelde bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verzoeker] de verzekeringsplicht ook niet aan de orde is.

Voorschot schadevergoeding ad € 20.000,-

5.7
Nu de verzochte verklaring van recht wordt toegewezen, komt de kantonrechter toe aan de vraag of het door [verzoeker] verzochte voorschotbedrag van € 20.000,- voor toewijzing gereed ligt. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Immers, gegeven de aard en omvang van het letsel dat [verzoeker] als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden, is voldoende aannemelijk dat tenminste het bedrag van het verzochte voorschot bij wijze van schadevergoeding in een eventuele bodemprocedure aan [verzoeker] zal worden toegewezen.

De buitengerechtelijke kosten ad € 8.458,49 (incl. BTW)

5.8
[verzoeker] stelt buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt, die op grond van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze in redelijkheid zijn gemaakt. Volgens [verzoeker] hebben deze kosten betrekking op (onder meer) correspondentie met PFP, het onderzoek naar de feiten en omstandigheden van de zaak, het begroten en in kaart brengen van de schade en de correspondentie tussen [verzoeker] en zijn belangenbehartigers. Het kostenoverzicht (nader gespecificeerd in de producties 7 en 8 bij het verzoekschrift) ziet er als volgt uit:
Care letselschade (gerekend vanaf 11/08/2015 t/m 31/08-2017): € 7.248,49 (incl. BTW);
RAAF Advocaten (gerekend vanaf 17/08/2017 t/m 13/09/2017): € 1.210,- (incl. BTW).

5.9
Daartegen is door PFP gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betoogt (kort gezegd) dat niet blijkt dat deze kosten daadwerkelijk ten laste van [verzoeker] zijn gekomen, en voorts dat deze kosten extreem hoog zijn en daarmee niet voldoen aan de redelijkheidsnorm. Bovendien wordt gesteld dat die kosten buiten het bereik van het onderhavige deelgeschil vallen.

5.10
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende aannemelijk dat een beslissing over de buitengerechtelijke kosten en de kosten van dit deelgeschil mede kunnen bijdragen aan het treffen van een eventuele minnelijke regeling van de onderhavige kwestie, zodat geconcludeerd wordt dat beide onderdelen wel degelijk onder het bereik van het onderhavig deelgeschil vallen.

Vervolgens moet beoordeeld worden of de gevorderde kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidtoets. In dat kader wordt overwogen dat ter zitting de gemachtigde van [verzoeker] heeft toegelicht dat sprake is van dienstverlening op basis van het zogeheten “no cure no pay” beginsel. Verder wordt acht geslagen op het feit dat gesteld noch gebleken is dat aan [verzoeker] reeds een voorschot is uitgekeerd op de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. Anderzijds is van belang dat Care Letselschade, in de persoon van R. Schuijers (register expert zijnde de voormalig gemachtigde van [verzoeker]), geen advocaat is en dat hij op enig moment de verdere behandeling van de zaak heeft overgedragen aan de huidige gemachtigde van [verzoeker].

Blijkens de declaratie van Care Letselschade heeft Schuijers in totaal 1.644 minuten is 27.4 uur aan de behandeling van de zaak besteed. De kantonrechter acht die tijdsbesteding bovenmatig en hij acht een tijdsbesteding van 20 uur in de gegeven omstandigheden redelijk, ook al rekening houdend met het feit dat ter zake van de bemoeiingen van RAAF Advocaten in het voortraject ook nog 4 uur aan de zaak zijn besteed, exclusief de tijd die besteed is aan het voeren van de onderhavige procedure. Uitgaande van het uurtarief van € 195,- vermeerderd met 6% kantoorkosten en tevens rekening houdend met 21% btw is in totaal toewijsbaar een bedrag van € 4.953,- dat vermeerderd dient te worden met de kosten van € 37,10 ter zake van het opvragen van het proces-verbaal in België, zodat in totaal aan kosten van Care Letselschade toewijsbaar is een bedrag van € 4.990,10.

De opgevoerde kosten van RAAF advocaten te bedrage van € 1.210,- acht de kantonrechter redelijk.

In totaal is aan buitengerechtelijke kosten derhalve toewijsbaar een totaal bedrag van € 6.200,10, zijnde € 4.990,10 + € 1.210,-.

De kosten van het deelgeschil

5.11
[verzoeker] heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de kosten van het deelgeschil door PFP. Blijkens de bij het verzoekschrift overgelegde productie zijn deze kosten begroot op € 5.566,- (inclusief btw). Daartegen is door PFP verweer gevoerd. Zij komt daarbij niet op tegen het gehanteerde uurtarief van € 250,- , maar wel tegen de opgevoerde tijdsbesteding van 16 uur, vermeerderd met 3 uur reistijd.

5.12
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt.

Zoals blijkt uit de door de gemachtigde van [verzoeker] overgelegde specificatie zijn in het kader van deze deelgeschilprocedure in totaal 16 uren gedeclareerd tegen een uurtarief van € 250,00 en voorts 3 uur reistijd tegen een uurtarief van € 200,-, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag aan kosten voor het deelgeschil van € 4.600,- excl. BTW.

In dit geval dient wederom de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden gezegd dat deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. Dat geldt evenwel niet voor wat betreft het opgegeven aantal uren dat aan de onderhavige zaak is besteed. De kantonrechter ziet aanleiding om het aantal van 5 uren voor het opstellen van de pleitnota in redelijkheid vast te stellen op 1,5 uren, alsmede de tijd voor het bijwonen van de zitting vast te stellen op 1,5 uur en ten slotte de post correspondentie/telefoon in redelijkheid vast te stellen op 0.5 uur. Aldus is sprake van 11 uur, vermeerderd met 3 uur reistijd.

Nu verder het gehanteerde uurtarief van € 250,- (incl. kantoorkosten) en € 200,- reistijd per uur inclusief reiskosten tussen partijen geen discussiepunt oplevert, betekent hetgeen hiervoor is overwogen dat het totaal aan kosten van de deelgeschilprocedure neerkomt op € 3.350,-. Vermeerderd met 21% BTW, leidt dat tot een bedrag van € 4.053,50. Dit bedrag zal nog worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van€ 470,00. Het totaal bedraagt dus € 4.523,50. PFP zal hierna worden veroordeeld tot betaling van de hiervoor genoemde kosten. ECLI:NL:RBROT:2018:2504