GHARL 040624 brandstichting in 2004, art. 3:310 lid 4 BW doet een reeds voor 01-04-2013 verjaarde vordering niet herleven
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 040624 brandstichting in 2004, art. 3:310 lid 4 BW doet een reeds voor 01-04-2013 verjaarde vordering niet herleven
4. 4. De beoordeling van het geschil
de verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 1 BW is niet van toepassing
4.1 Volgens [appellant] is de verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 1 BW van toepassing. Op grond van deze bepaling verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak twintig jaar na de dag volgend op de dag van de uitspraak. Op 8 juni 2022 was deze verjaringstermijn, gelet op het feit dat het vonnis van de rechtbank dateert van 27 mei 2004, nog niet verstreken.
4.2
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in het strafvonnis van 27 mei 2004 veroordeeld tot betaling van € 10.000,-. De verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 1 BW geldt alleen voor deze veroordeling - alleen die kon ten uitvoer worden gelegd - en niet voor het overige deel van de door [appellant] bij de rechtbank ingestelde vordering. In dat deel is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Tot een veroordeling is het voor dat deel dus niet gekomen. De materiële rechtsverhouding tussen partijen wijzigt niet door een veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering.1 De voor die rechtsverhouding geldende verjaringstermijnen blijven van toepassing voor resterende (niet toegewezen) deel van de vordering.2
de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 BW is niet van toepassing
4.3 [appellant] heeft ook betoogd dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 BW van toepassing is. Op grond van deze bepaling verjaart, indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (kort gezegd) een strafbaar feit oplevert, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die dat feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood is vervallen. Volgens [appellant] geldt op grond van deze bepaling een verjaringstermijn van (in elk geval) twintig jaar.
4.4
De huidige tekst van artikel 3:310 lid 4 BW is op 1 april 2013 in werking getreden, dus (ruim) na de brandstichting door [geïntimeerde] . Bij de wijziging van artikel 3:310 lid 4 BW is geen specifieke regel van overgangsrecht ingevoerd. Dat betekent dat het algemene overgangsrecht geldt. Uitgangspunt is dan dat de bepaling onmiddellijke werking heeft (artikel 68a lid 1 Overgangswet NBW). De wijziging geldt dus in beginsel ook voor lopende verjaringstermijnen voor vorderingen in verband met misdrijven die vóór 1 april 2013 waren gepleegd. Artikel 73a lid 2 Overgangswet NBW voorkomt echter dat dit tot gevolg heeft dat een dader van een strafbaar feit alsnog met een vordering geconfronteerd kan worden, die vóór 1 april 2013 al verjaard was. Op grond van deze bepaling ‘herleeft’ een verjaringstermijn die al verstreken was niet door de introductie van een nieuwe verjaringstermijn. Uit de wetsgeschiedenis betreffende de wijziging van artikel 3:310 lid 4 BW volgt ook dat het de bedoeling van de wetgever was dat een al verjaarde vordering door de invoering van de wijziging niet alsnog zou herleven.3
4.5
Uit het voorgaande volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 BW alleen op de vordering van [appellant] van toepassing is wanneer deze vordering op 1 april 2013 nog niet was verjaard. Volgens [appellant] was dat niet het geval, volgens [geïntimeerde] wel.
4.6
Uitgangspunt is dat tot 1 april 2013 voor de vordering een verjaringstermijn van
vijf jaren gold vanaf een dag na het moment dat [appellant] met de schade en de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] bekend was. Tussen partijen staat niet ter discussie dat dat moment op 13 februari 2004 was, dus ruimschoots meer dan vijf jaar vóór 1 april 2013. Dat betekent dat de vordering op 1 april 2013 alleen niet verjaard was indien in de vijf jaren vóór 1 april 2013 de lopende verjaringstermijn is gestuit. [appellant] stelt dat dit het geval is geweest, [geïntimeerde] bestrijdt dat.
4.7
[appellant] stelt allereerst dat de verjaring is gestuit door een aanmaning. Die aanmaning is in elk geval vóór 25 maart 2009 (vijf jaar na de dag van de voeging in de strafzaak) verstuurd. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij in die periode een aanmaning van of namens [appellant] heeft ontvangen. [appellant] heeft een brief van 22 januari 2008 van een advocatenkantoor aan hem overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 18 december 2007 met een advocaat over zijn vordering op [geïntimeerde] heeft gesproken. Volgens [appellant] heeft die advocaat een aanmaning naar [geïntimeerde] gestuurd, maar hij heeft die stelling geen kracht bijgezet, bijvoorbeeld door een kopie van die aanmaning in het geding te brengen. Daarmee heeft hij zijn stelling dat de verjaring is gestuit door een aanmaning onvoldoende onderbouwd.4
4.8
Volgens [appellant] is de verjaring ook gestuit door erkenning van de vordering (artikel 3:318 BW). [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] tot 19 juli 2010, dus minder dan vijf jaar vóór 1 april 2013, heeft afbetaald op de vordering. Volgens [geïntimeerde] houden de betalingen hooguit een erkenning in van het recht van [appellant] op het door de rechtbank toegewezen bedrag aan schadevergoeding, maar zeker geen erkenning op de verschuldigdheid van enig ander bedrag.
4.9
Uitgangspunt is dat de betaling van een op grond van een rechterlijke uitspraak verschuldigd bedrag niet kan worden aangemerkt als de erkenning van de verschuldigdheid van enig ander bedrag dan in feite wordt betaald. Dat is anders wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden.5 Die omstandigheden kunnen er bijvoorbeeld in zijn gelegen dat op basis van een getroffen betalingsregeling gedurende een lange periode veel meer wordt betaald dan op grond van de rechterlijke uitspraak verschuldigd was.6
4.10
[appellant] heeft niet onderbouwd dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] meer heeft betaald dan hij op grond van het strafvonnis moest betalen. Ook heeft [appellant] niets gesteld over de door [geïntimeerde] gedane betalingen, bijvoorbeeld of sprake was van een betalingsregeling en, zo ja, wat die inhield en of die regeling alleen zag op de veroordeling door de rechtbank. Gelet hierop heeft hij zijn stelling onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] met de betalingen ook erkend heeft dat hij meer verschuldigd was dan hij op grond van het strafvonnis aan [appellant] moest betalen.7
4.11
Het betoog van [appellant] dat de deelbetalingen moeten worden gezien als onderhandelingen over de inlossing van een vordering en om die reden stuitende werking hebben, vindt geen steun in het recht. Niet valt in te zien waarom deelbetalingen gezien moeten worden als onderhandelingen. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] niets heeft aangevoerd waaruit volgt dat hij in de periode dat de deelbetalingen werden gedaan met [geïntimeerde] overleg heeft gevoerd over de omvang van het nog niet toegewezen deel van zijn vordering, de betaling van dat deel en/of uitstel daarvan.
de redelijkheid en billijkheid en/of veranderende maatschappelijke opvattingen staan niet in de weg aan het beroep op verjaring
4.12 Volgens [appellant] is er een tendens om de verjaring van vorderingen op te rekken ten gunste van de benadeelde. Hij wijst ook op de ratio van de verjaringsregeling, volgens hem dat de schuldenaar er rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal om zich tegen een alsnog ingestelde vordering te kunnen verweren. Die ratio doet zich volgens hem in dit geval niet voor. In het verlengde daarvan betoogt [appellant] dat het beroep van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.13
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De situatie tussen partijen is er een waarin [appellant] vanaf het begin op de hoogte was van zijn schade en van de persoon die daarvoor aansprakelijk was. [appellant] was vanaf het begin in de gelegenheid om rechtsmaatregelen tegen [geïntimeerde] te treffen. Hij heeft zich ook gevoegd als benadeelde partij en had, nadat zijn vordering slechts voor een beperkt deel werd toegewezen, de mogelijkheid om voor het resterende deel een civiele procedure tegen [geïntimeerde] te beginnen. Hij heeft daar om welke reden dan ook vanaf gezien. Als hij dat heeft gedaan omdat hij meende dat de kosten niet opwogen tegen de baten, had hij zijn vorderingsrechten kunnen veilig stellen door [geïntimeerde] periodiek een aanmaning te sturen. Ook dat heeft hij nagelaten. Hij heeft niet toegelicht wat daarvan de reden is. In dit verband merkt het hof op dat [appellant] volgens zijn eigen stellingen een advocaat heeft ingeschakeld in de periode dat hij de verjaring met succes had kunnen stuiten.
4.14
Tegen die achtergrond - die er door wordt gekenmerkt dat [appellant] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om te voorkomen dat zijn vordering zou verjaren maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt en dat [geïntimeerde] daarvan geen verwijt kan worden gemaakt - heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook de verwijzing van [appellant] naar de ratio van de verjaring gaat niet op. [appellant] miskent dat de ratio gelegen is in de rechtszekerheid, in die zin dat voor iedereen min of meer duidelijk is tot welk tijdstip een rechtsvordering kan worden ingesteld. De korte verjaringstermijn staat ook in het teken van de billijkheid, waardoor de termijn pas begint te lopen wanneer de schuldeiser daadwerkelijk bekend is met de schade en de persoon van de aansprakelijke en de schuldenaar zich niet op verjaring kan beroepen als de schuldeiser zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend.8 Van dat laatste, is zoals overwogen, geen sprake.
4.15
Het is invoelbaar dat [appellant] het niet eerlijk vindt dat hij ‘bot vangt’ nu [geïntimeerde] alsnog verhaal biedt, maar het feit dat een schuldenaar pas na het verstrijken van de verjaringstermijn (meer) verhaal biedt, is geen reden om diens op zichzelf gerechtvaardigde beroep op verjaring niet te honoreren. [appellant] had de nu ontstane situatie eenvoudig kunnen voorkomen door [geïntimeerde] tijdig een aanmaning te sturen.9
de conclusie
4.16 Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.10 ECLI:NL:GHARL:2024:3723
1HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8449.
2Grief 2 faalt.
3Kamerstukken II 2010/11, 32 853,3, nr. 6.
4Grief 1 faalt.
5HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1180.
6De situatie in HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8449.
7Grief 3 faalt.
8HR 31 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.
9De grieven 4 en 5 falen.
10HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.