Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 190319 vordering tzv beroepsziekte door langdurig repeterend werk niet verjaard

GHSHE 190319 frozen shoulder na langdurig repeterend werk; verband tussen gezondheidsschade en arbeidsomstandigheden te onbepaald
- vordering tzv beroepsziekte door langdurig repeterend werk niet verjaard

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof in de zaak met nummer 200.228.953 naar het vonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 20 juli 2017 en in de zaak met nummer 200.226.564 naar het vonnis van diezelfde kantonrechter van 27 juli 2017. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)

1.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 20 juli 2017 de werknemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen zijn voormalig werkgever wegens verjaring van zijn vordering. Om die reden heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 27 juli 2017 de werkgever ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vrijwaring tegen diens verzekeraar.

Het geding in hoger beroep

2.1
In zaaknummer 200.228.953 is de werknemer bij exploot van 17 oktober 2017 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis 20 juli 2017. Vervolgens heeft de werknemer een memorie van grieven genomen, onder overlegging van één productie, waarna de werkgever een memorie van antwoord heeft genomen. Tot slot is arrest gevraagd.

2.2
In zaaknummer 200.226.564 wordt voor het eerdere verloop van de procedure verwezen naar het arrest van dit hof van 10 april 2018 in het voegingsincident, (geen publicatie bekend, red. LSA LM) waarin kort gezegd is beslist dat beide zaken worden gevoegd. Vervolgens heeft de verzekeraar een memorie van antwoord genomen, waarna ook in die zaak arrest is gevraagd.

De vaststaande feiten

3.1
De werknemer, geboren in 1966, heeft speciaal onderwijs gevolgd, wat hij zonder diploma heeft afgesloten. Hij is nagenoeg analfabeet. Hij is in 1990 bij de werkgever in dienst getreden als machinebediende. Zijn werk bestond sinds 1994 uit onder meer het vullen van zakken van 20 tot 25 kg met mortel die toestroomde uit twee machinepijpen van een zogenoemde Batesmachine. De gevulde zakken vielen op een lopende band, die de volle zakken afvoerde. Regelmatig moesten er echter ook zakken getild worden.

3.2
De werkgever is via het concern waartoe het bedrijf behoort, voor aansprakelijkheid verzekerd voor de polisperiode 1 januari 2006 tot 1 januari 2008 bij de verzekeraar.

3.3
Op 6 september 2006 is de werknemer uitgevallen wegens ziekte; met name schouderklachten uitstralend naar de nek. De werknemer is daarna op enig moment weer aan het werk gegaan en heeft aangepast werk verricht.

3.4
Op 28 september 2007 heeft een arbeidsdeskundige in opdracht van de werkgever een rapport gepubliceerd over (1) de mogelijkheid van terugkeer in de eigen functie van de werknemer, (2) andere passende arbeid bij de werkgever en (3) eventuele externe arbeidsmogelijkheden. De conclusie van de arbeidsdeskundige is dat de eigen functie van machinebediende voor de werknemer niet langer als passend is te beschouwen op basis van een vergelijking tussen de belasting in die functie en de belastbaarheid van de werknemer. Het aangepaste werk acht de arbeidsdeskundige wel geschikt, mits dit wordt beperkt tot 6 uur per dag, hetgeen een loonwaarde impliceert van 75%. De werkgever wordt geadviseerd de WIA-keuring te doorlopen.

3.5
In 2007 is de Batesmachine die de werknemer bediende vervangen door een automatische driepijpsafvulmachine van het merk Erkomat.

3.6
Op 11 juni 2008 heeft een verzekeringsarts van het UWV op basis van een onderzoek op 6 juni 2008 een rapportage uitgebracht in verband met het al dan niet toekennen van een WIA-uitkering aan de werknemer. De werknemer werkt dan nog steeds zes uur per dag. De conclusie van de verzekeringsarts is kort gezegd dat er beperkingen zijn als gevolg van ziekte of gebrek, dat er geen verbetering van de belastbaarheid te verwachten is en dat de werknemer daarom is aangewezen op werkzaamheden waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden overeenkomstig de functionele mogelijkhedenlijst (FML), zoals door hem opgesteld. Die mogelijkheden zijn volgens de verzekeringsarts duurzaam te benutten.

3.7
Overeenkomstig het advies van de verzekeringsarts is de werknemer vervolgens arbeidsdeskundig onderzocht. In een brief van 25 augustus 2008 heeft de arbeidsdeskundige aan de werkgever geschreven:

Onze arts ( ... ) heeft de beperkingen van [werknemer] vastgesteld. Aan de hand daarvan heb ik onderzocht in hoeverre hij nog zou kunnen werken.

Dit onderzoek wees uit dat [werknemer] met gangbare arbeid theoretisch 100% minder kan verdienen dan in het eigen werk.

[werknemer] werkt op het beoordelingsmoment 30 uur per week met een effectiviteit van 25 uur per week tegen een loonwaarde van 25/39 x 12,75 = € 8,39 bruto per uur, exclusief toeslagen. Gezien dit inkomen is het verlies aan inkomen t.o.v. het basisuurloon in oorspronkelijke werk van machinebediende resp. afzakker van € 14,24, ca. 41%.

Er wordt voor de hoogte van de uitkering rekening gehouden met deze verdiensten. Het verlies van verdiencapaciteit is meer dan 35%. Hierdoor komt [werknemer] in aanmerking voor een uitkering op grond van de WIA. ( ... )

3.8
Vanaf september 2008 heeft de werknemer een uitkering ingevolge de WIA ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.

3.9
Na een nieuwe ziekmelding op 13 maart 2009 is de werknemer volledig uitgevallen. Vanaf die dag is werknemer een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. De werknemer heeft sindsdien niet meer gewerkt.

3.10
In februari 2013 heeft de werkgever de werknemer voorgesteld ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2013 een vaststellingsovereenkomst te sluiten, maar dit is niet geaccepteerd door de werknemer

3.11
Bij brief van 20 maart 2013 heeft de werknemer de werkgever aansprakelijk gesteld.

3.12
In 2015 is de arbeidsovereenkomst beëindigd.

3.13
Op 22 mei 2015 heeft de werkgever een melding van aansprakelijkstelling gedaan bij de verzekeraar.

3.14
Op 13 juli 2016 heeft de verzekeraar dekking afgewezen.

Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
In de zaak met nummer 200.228.953 heeft de werknemer in eerste aanleg gevorderd:
- een verklaring voor recht dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade ingevolge blootstelling aan te langdurig en te zeer belastende werkzaamheden, bestaande uit en samenhangend met het vullen van zakken met cement en mortel;
- een voorschot op materiële schade van € 25.000,00 en op immateriële schade van € 10.000,00 en voor het overige tot verwijzing naar de schadestaat;
- een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ad € 8.701,95 en veroordeling van de werkgever in de proceskosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.

4.2.1
In de zaak met nummer 200.226.564 heeft de werkgever, na daartoe verkregen toestemming van de kantonrechter bij vonnis van 22 december 2016, de verzekeraar in vrijwaring gedagvaard, en gevorderd dat de verzekeraar wordt veroordeeld tot betaling aan de werkgever van al hetgeen waartoe de werkgever jegens de werknemer zal worden veroordeeld, met veroordeling van de verzekeraar in de kosten van de hoofdzaak en de vrijwaring, vermeerderd met de wettelijke rente.

4.2.2
De werkgever heeft daartoe gesteld dat hij in de periode waarover de werknemer claimt, bij de verzekeraar voor dit soort kwesties was verzekerd.

4.2.3
De verzekeraar heeft dit betwist en betoogd dat de aansprakelijkheidsverzekering van de werkgever alleen dekking biedt voor de financiële gevolgen die in relatie staan tot de gezondheidsklachten van de werknemer die zich voor het eerst in de polisperiode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2008 hebben geopenbaard. Omdat de klachten van de werknemer volgens de verzekeraar al voordien bestonden, zijn de financiële gevolgen van die klachten niet gedekt onder de aansprakelijkheidsverzekering.

4.3
De kantonrechter heeft in de zaak van de werknemer tegen de werkgever geoordeeld dat de werknemer niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat die is verjaard en de werknemer in de kosten veroordeeld. In de vrijwaringszaak van de werkgever tegen de verzekeraar heeft de kantonrechter de werkgever niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem in de kosten veroordeeld.

De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
In de zaak met nummer 200.228.953 komt de werknemer onder aanvoering van vier grieven op tegen het vonnis van de kantonrechter in de zaak tegen de werkgever. De grieven komen op tegen het oordeel dat de vordering van de werknemer op 29 september 2012 is verjaard en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is gaan lopen de dag nadat de arbeidsdeskundige van de werkgever zijn rapport van 28 september 2007 had uitgebracht, omdat toen de werknemer volgens de kantonrechter bekend werd met het gegeven dat er bij hem sprake was van blijvende schade en de partij die hij daarvoor aansprakelijk houdt, te weten zijn werkgever, ook bekend was. Daarmee zou de vordering op 29 september 2012 zijn verjaard.

5.2
Vast staat dat de werknemer zijn werkgever aansprakelijk heeft gesteld bij brief van 20 maart 2013. De vraag is dan ook of de werknemer al vóór 20 maart 2008 wist dat hij door zijn werkomstandigheden schade had opgelopen. Uit de eigen stellingen van de werkgever (onder 40 e.v. bij conclusie van antwoord) volgt dat de werknemer, nadat hij op 6 september 2006 was uitgevallen, op 24 oktober 2006 alweer gedeeltelijk aan het werk was. Op dat moment voor vier uur. De reïntegratie is vervolgens opgepakt. Daarbij stelt de werkgever ook dat de werknemer op dat moment arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk, maar dat dit niet komt door zijn werk. In het kader van de reïntegratie is de werknemer betrekkelijk intensief begeleid en hij is erin geslaagd zijn werkzaamheden uit te breiden naar zes uur. De fysieke klachten verminderden ook, zo wordt gesteld door de werkgever. Op 30 augustus 2007 is er een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en vervolgens heeft op verzoek van de werkgever een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij de FML leidend is geweest, zo blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige. Uit dit rapport van 28 september 2007 is af te leiden dat er bij de werknemer sprake is van fysieke beperkingen en dat terugkeer in het oude werk niet meer kan, vooral omdat er toch regelmatig zakken getild moeten worden, maar dat de werknemer wél nog aangepast werk kan verrichten. Onder punt 5.2 van het rapport stelt de arbeidsdeskundige dat dit zelfs 8 uur per dag zou kunnen, maar uiteindelijk adviseert hij de werkduur te beperken tot 6 uur. Uit dit rapport valt niet te concluderen dat de werknemer dan al – zoals hij zelf stelt – blijvende schade heeft opgelopen door zijn werk of zijn werkomstandigheden. Hooguit kan hieruit volgen dat hij door fysieke beperkingen zijn oude werk niet langer kan verrichten en dat hij is aangewezen op aangepast werk. Uit het rapport kan ook niet worden afgeleid dat de beperkingen die de werknemer op dat moment ondervindt, hun oorzaak vinden in het werk dat hij verrichtte of de werkomstandigheden. Dat er op basis van een arbeidsdeskundige vergelijking indertijd wel al sprake was van een verlies in loonwaarde, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de werknemer toen al bekend moet zijn geweest met zijn beweerdelijke schade. Voor de werknemer was er na het arbeidsdeskundig rapport van 28 september 2007 dan ook nog geen aanleiding zijn werkgever aansprakelijk te stellen.

Daar komt nog bij dat dit door de werkgever overgelegde rapport indertijd is opgemaakt in zijn opdracht en volgens de tekst van het rapport ook alleen in tweevoud aan de werkgever is toegestuurd. Uit niets blijkt dat de werknemer het rapport toen al onmiddellijk tot zijn beschikking heeft gehad, zodat daar ook niet zonder meer van kan worden uitgegaan.

Waar uit de stellingen van de werkgever verder niet is af te leiden dat er tussen 28 september 2007 en 20 maart 2008 een duidelijk moment is aan te wijzen waarop de werknemer met zijn thans gestelde schade bekend is geworden, is de conclusie dat de grieven slagen en dat het oordeel van de kantonrechter dat de vordering is verjaard, niet in stand kan blijven.

5.3
Daarmee komt het hof toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak, waarbij het erom gaat of de werknemer ten gevolge van zijn werkomstandigheden door overbelasting rechts een frozen shoulder heeft opgelopen, waardoor zijn arbeidsvermogen is verminderd en hij nu is aangewezen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ongeveer € 1.350,00 netto per maand, wat ongeveer € 350,00 lager is dan het nettoloon dat hij bij de werkgever verdiende.

5.4
Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW dient de werkgever kort gezegd te zorgen voor een veilige arbeidsplaats om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling is de werkgever aansprakelijk voor de schade die de werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn verplichtingen uit het eerste lid is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

In het kader van artikel 7:658 lid 2 BW is het aan de werknemer om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de schade moet in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt (zie HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, rov. 4.2.2-4.2.3 (SVB/Van de Wege) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, rov. 4.1.2-4.1.3 (Lansink BV/Ritsma)). Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Voor het vermoeden dat de gezondheidsschade die de werknemer heeft opgelopen is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht, is echter geen plaats wanneer het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onbepaald is (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536).

5.5
Tegen deze achtergrond heeft het volgende te gelden. De werknemer heeft niet geconcretiseerd waaruit het verzuim van de werkgever heeft bestaan, anders dan dat men hem voortdurend aan de zogenoemde afzakmachine heeft laten werken. Uit niets blijkt echter dat daarmee door de werkgever een of meer normen van artikel 7:658 lid 1 BW zijn geschonden, bijvoorbeeld dat de werkplek zodanig was ingericht of onderhouden dat daarmee niet werd voorkomen dat de werknemer door zijn werk schade leed of dat er geen maatregelen waren getroffen of aanwijzingen waren verstrekt die dit voorkwamen. De stellingen zijn daarvoor te algemeen van aard. De enkele omstandigheid dat de werknemer steeds dezelfde machine bediende rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er sprake is geweest van repeterend werk dat dermate belastend is dat dit schadelijk is geweest voor zijn gezondheid. Het feit dat kort na het uitvallen van de werknemer de machine is vervangen door een andere machine die blijkbaar lichter te bedienen is, maakt dat niet anders. Ook het gegeven dat de werknemer (die weinig onderwijs heeft genoten) zich volgens eigen zeggen opgejaagd voelde om zoveel mogelijk zakken te vullen, vormt - nog daargelaten of dit waar is, want het wordt gemotiveerd betwist - onvoldoende grond om te oordelen dat de werkgever normen heeft overschreden. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat de werkgever een verwijt treft als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Ook anderszins is niet gebleken dat door de werkgever veiligheidsnormen zijn overschreden.

Daar komt bij dat uit de stellingen van de werknemer ook niet noodzakelijkerwijs volgt dat de gezondheidsklachten die hij ondervindt het gevolg zijn van zijn werk aan de afzakmachine. Ook in dat opzicht zijn zijn stellingen te algemeen, zeker in het licht van het verweer van de werkgever dat het werk dat hij deed lichamelijk niet zwaar was. Er moesten lege zakken van zo’n 100 gram worden opgestoken op de vulmonden van de machine. De zakken werden in enkele secondes automatisch gevuld door de machine en vielen als ze vol waren op een lopende band, waarna de machinebediende een nieuwe zak kon opsteken. Weliswaar moest er blijkbaar ook regelmatig een gevulde zak van 20 tot 25 kg getild worden als er iets misging (omdat hij dit niet meer kon was de werknemer uiteindelijk ook ongeschikt voor zijn eigen werk), maar er zijn geen aanwijzingen dat dit structureel aan de orde was, laat staan dat dit in een repeterend tempo voorkwam. Ook stond de bediener van de machine niet voortdurend aan de machine, er waren ook andere taken zoals palletreparatie, vegen en het opruimen van kapotte zakken. Nadat hij in 1997 het heftruckcertificaat had behaald, is de werknemer blijkbaar ook daar op gaan rijden. Er waren volgens de werkgever steeds ongeveer vier werknemers in dienst die deze machine bedienden en geen van hen heeft vergelijkbare klachten als de werknemer ontwikkeld, zo begrijpt het hof. De werknemer heeft daar weliswaar tegenover gesteld dat geen van de anderen zo vaak en intensief de machine bediende als hij en dat bij het vullen met egalisatiemortel de zakken ook voortdurend tegengehouden moesten worden, maar deze verder ook niet onderbouwde stellingen vormen onvoldoende grond om aan te nemen dat zijn schouderklachten door zijn werk zijn veroorzaakt. Daarbij is mede van belang dat uit de door de werkgever overgelegde stukken blijkt dat er in 1994 een risico-inventarisatie en evaluatie heeft plaatsgevonden, waarna een plan van aanpak is opgesteld. Aan de hand van die stukken heeft in juni1998 Arbo Unie Oost-Brabant B.V. kort gezegd een check-up gedaan en ook weer een rondgang gedaan door het hele bedrijf, waarvan een rapport is opgemaakt. Daarin is met betrekking tot repeterende werkzaamheden geconcludeerd dat dit geen aandachtspunt is omdat taakroulatie mogelijk is en dit werk in het algemeen geen problemen geeft voor medewerkers. Dat er daarna gedurende langere tijd geen risico-inventarisaties van de arbeidsomstandigheden hebben plaatsgevonden, doet aan die conclusie op zichzelf niet af. Uit niets is immers gebleken dat het werk van de werknemer, die toen al vier jaar de machine bediende, na 1998 wezenlijk is veranderd.

5.6
Dat de gestelde schade het gevolg is van het werk, kan daarom niet zonder meer worden aangenomen. Het is daarom aan de werknemer om dit verband te stellen en te bewijzen. Daarbij is het volgende van belang. De werkgever heeft gesteld dat de werknemer van meet af aan regelmatig ziek was, onder andere wegens schouderklachten. Daarvoor is verwezen naar enkele verklaringen van medewerkers, een rapport van een functioneringsgesprek in december 1998 waarin met zoveel woorden staat dat de werknemer zich te vaak ziek meldde en brieven van de werkgever waarin wordt verwezen naar het aantal ziekmeldingen over de jaren 2001, 2002 en 2004. De werknemer heeft dit betwist. Hij heeft stukken overgelegd uit zijn medisch dossier, waaruit blijkt dat er vanaf ongeveer 2005 sprake is van schouderklachten. Daarvóór zijn de medische problemen van geheel andere aard.

Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken blijkt dat er sprake is van verschillende medische problemen en van een niet geheel gezonde leefstijl. De schouderklachten treden vanaf 2005 naar voren. Wat verder opvalt is dat herhaalde malen door artsen wordt gerefereerd aan het syndroom van Tietze, blijkbaar een reumatische aandoening. De werknemer is daar niet op ingegaan en dus ook niet op de voor de hand liggende vraag in hoeverre dit kan hebben bijgedragen aan zijn klachten. Uit geen van de overgelegde medische stukken valt concreet af te leiden dat de werknemer als gevolg van zijn werk gezondheidsschade heeft opgelopen of dat zijn klachten zijn ontstaan door langdurige overbelasting. De werknemer trekt zelf die conclusie, maar onderbouwt deze verder niet. Het gegeven dat hij wegens schouderklachten is uitgevallen en thans niet meer in staat is tot werken, is daartoe onvoldoende. De arbeidskundige rapporten die zijn overgelegd, werpen hierop geen ander licht, omdat die rapporten zijn gebaseerd op loonkundige vergelijkingen. De conclusie van het hof is dan ook dat uit de stellingen van de werknemer onvoldoende volgt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen zijn gezondheidsklachten en zijn werkzaamheden als machinebediende. Bij die stand van zaken ziet het hof onvoldoende aanleiding zelf een deskundigenonderzoek te gelasten.

5.7
De conclusie is dat de vordering van de werknemer moet worden afgewezen. Het vonnis van de kantonrechter houdt geen stand voor zover de werknemer daarin niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering vanwege verjaring, en moet in zoverre worden vernietigd. Voor zover daarbij is geoordeeld dat de vordering moet worden afgewezen en dat [appellant in 200.228.953] moet worden verwezen in de kosten, houdt het vonnis stand.

5.8
[appellant in 200.228.953] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep, nakosten daaronder begrepen, worden verwezen. De gevorderde veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente over de kosten is toewijsbaar zoals gevorderd.

5.9
In de zaak met nummer 200.226.564 heeft te gelden dat nu de vordering jegens de werkgever wordt afgewezen, de werkgever hoe dan ook geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn vordering tegen de verzekeraar. Het vonnis van de kantonrechter kan worden bekrachtigd.

5.10
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de werkgever in de kosten van het hoger beroep, die van het voegingsincident daaronder begrepen, worden verwezen.

De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,

in de zaak met nummer 200.228.953

6.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 20 juli 2017 voor zover daarin de vordering van de werknemer wegens verjaring niet-ontvankelijk is verklaard,

6.2
bekrachtigt dat vonnis voor zover daarin de vordering van de werknemer is afgewezen en de werknemer is veroordeeld in de kosten,

6.3
veroordeelt de werknemer in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de werkgever begroot op € 716,00 wegens griffierecht en op € 1.959,00 wegens advocaatkosten,

met bepaling dat zowel de proceskostenveroordeling in eerste aanleg als die in hoger beroep binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zijn te voldoen, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,

6.4
veroordeelt de werknemer in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval de werknemer niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.

6.5
verklaart dit arrest wat de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,

in de zaak met nummer 200.226.564

6.6
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 27 juli 2017,

6.7
veroordeelt de werkgever in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de verzekeraar begroot op € 1.952,00 wegens griffierecht en op € 3.918,00 wegens advocaatkosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening. ECLI:NL:GHSHE:2019:1063