Hof Arnhem-Leeuwarden 171213 gehoorschade wn-er spoelkeuken; verjaring vangt aan op moment dat wn-er wist dat geluidsbelasting normoverschrijdend was
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 171213 gehoorschade wn-er spoelkeuken; verjaring vangt aan op moment dat wn-er wist dat geluidsbelasting normoverschrijdend was
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1.
Het hof ziet aanleiding eerst de grief in het incidenteel hoger beroep te behandelen. [naam stichting] beklaagt zich in het incidenteel hoger beroep over de verwerping, door de kantonrechter, van haar beroep op verjaring. Zij voert aan dat uit het eerst na dit oordeel overgelegde medische dossier blijkt dat [appellante] de vereiste bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon reeds bezat vóór 8 september 1999. Zij wijst met name op het medische dossier als gevoegd achter het deskundigenbericht, op de brief van de bedrijfsarts van 7 juni 1994 en op het huisartsenjournaal. [appellante] heeft zich tegen het beroep op verjaring verweerd. Zij voert aan dat zij niet vóór 8 september 1999 daadwerkelijk in staat was een vordering in te stellen, omdat zij pas in 2004, na kennisname van het rapport van de Stichting Bedrijfsgezondheidsdienst (hierna: BGD) van 9 april 1990, wist dat [naam stichting] de aansprakelijke persoon was. Zij betwist de brief van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] van 7 juni 1994 te hebben ontvangen. Voorts stelt zij dat [naam stichting] een zwalkend standpunt inneemt door enerzijds aan te voeren dat [appellante] al voor 1999 bekend was met de aansprakelijke persoon en anderzijds te betwisten dat de gehoorproblematiek van [appellante] aan de blootstelling aan lawaai tijdens het werk is te wijten. Ten slotte voert zij aan dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.2.
Over het beroep op verjaring wordt het volgende overwogen. Zoals de kantonrechter onbestreden heeft vastgesteld is [naam stichting] door [appellante] voor het eerst aansprakelijk gesteld bij brief van 9 september 2004. Deze brief kan als een stuiting van de verjaring worden beschouwd. Die stuiting ontbeert rechtsgevolg indien de vordering op het moment van stuiting reeds was verjaard. Het gaat dus om de vraag of de vordering op 9 september 2004 reeds was verjaard, in welk verband beslissend is of de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW reeds vóór 8 september 1999 is gaan lopen. Daarbij zij opgemerkt dat artikel 3:310 BW, dat eerst per 1 januari 1992 in werking is getreden, dus na de gesteld beschadigende lawaaiblootstelling, die immers volgens de partijen tussen circa 1981 en 1990 heeft plaatsgevonden, ingevolge het overgangsrecht (artikel 68 in verband met artikel 73 Overgangswet NBW) op de onderhavige vordering van toepassing is.
4.3.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.
4.4.
Niet in geschil is dat [appellante] vanaf 1989 (in welk jaar zij dr. [naam arts] heeft bezocht wegens klachten van slechthorendheid, waarna zij wegens die klachten onder controle is gebleven), bekend was met haar geleidelijk aan toenemende slechthorendheid. Deze is in de loop van de jaren door ter zake deskundige kno-artsen gediagnosticeerd als een lawaaitrauma (zie onder meer dr. [naam arts] 22 mei 1989). [appellante] heeft echter aangevoerd dat zij eerst in 2004 bekend is geraakt met het onderzoek door BGD, waaruit volgt dat de geluidsbelasting de normen overschreed. Volgens haar heeft zij pas toen voldoende zekerheid en duidelijkheid gekregen over het gegeven dat haar gehoorbeschadiging te wijten was aan haar werkzaamheden bij [naam stichting].
4.5.
Het hof is van oordeel dat, indien [appellante] niet bekend was met het feit dat de geluidsbelasting door de afwasmachine normoverschrijdend was, zij niet daadwerkelijk in staat was een vordering in te stellen. Weliswaar was er in die situatie immers sprake van geleidelijk aan toenemende slechthorendheid, gediagnosticeerd als een lawaaitrauma, maar daar staat tegenover dat [appellante] in 1990 een andere werkplek had gekregen, waarin zij niet aan een dergelijke geluidsbelasting als van de afwasmachine werd blootgesteld, dat haar directe schade als gevolg van de gehoorbeschadiging (de eigen bijdrage voor het hoortoestel) was vergoed, zodat zij op dat moment geen of geringe materiële schade leed, terwijl zij op dat moment ook niet behoefde te verwachten dat haar gehoorproblemen tot arbeidsongeschiktheid zouden leiden en haar ook niet duidelijk was dat de geluidsbelasting zelfs zo hoog was dat deze de normen voor geluid op de werkplek overschreden. Onder die omstandigheden acht het hof de feitelijke aanknopingspunten voor een aansprakelijkstelling van de werkgever onvoldoende sterk om [appellante] daadwerkelijk in staat te achten een rechtsvordering tegen [naam stichting] in te stellen.
4.6.
Dat zou anders kunnen liggen indien komt vast te staan dat [appellante] al vóór 1999 bekend was met de conclusies van het eerdergenoemde rapport van BGD, te weten dat de geluidsbelasting normoverschrijdend is geweest. [naam stichting] zal worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellante] al vóór 1999 bekend was met de conclusies van het rapport van BGD. Daaronder zal zijn begrepen de stelling van [naam stichting] dat [appellante] bekend was met de inhoud van de brief van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] van 7 juni 1994.
4.7.
[appellante] heeft aangevoerd dat [naam stichting] een zwalkend standpunt inneemt. Zou dat verweer opgaan, dan zou de hiervoor genoemde bewijslevering overbodig zijn. Dat verweer wordt echter verworpen. Het feit dat [naam stichting] betwist dat de slechthorendheid van [appellante] aan de arbeidsomstandigheden is te wijten, brengt niet mee dat zij zich niet in redelijkheid op het standpunt zou kunnen stellen dat [appellante] reeds vóór 1999 daadwerkelijk in staat was de vordering in te stellen.
4.8.
Ten slotte heeft [appellante] aangevoerd dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aangezien [naam stichting] jarenlang haar zorgplicht jegens haar heeft geschonden. Ook dat verweer wordt verworpen. De normschending, ook al heeft die geduurd van circa 1981/1982/1983 tot in 1990, is onvoldoende voor het oordeel dat een beroep op verjaring van de daarop gebaseerde vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van een normschending is immers in alle gevallen, al was het maar veronderstellenderwijs, sprake. Er zijn in dit geval onvoldoende bijzondere omstandigheden om dan tot het oordeel te komen dat juist die normschending het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt.
4.9.
Verder zal iedere beslissing worden aangehouden. ECLI:NL:GHARL:2013:9683