Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 080108 wn niet bekend met blijvende arbeidsongeschiktheid a.g.v. werk; geen verjaring

Hof Den Bosch 080108 wn niet bekend met blijvende arbeidsongeschiktheid a.g.v. werk; geen verjaring
4.3.1. De eerste grief betreft het oordeel van de kantonrechter dat [X.] reeds in 1994 en zeker in 1995 direct na haar operatie bekend was met zowel de schade als de daarvoor aan te spreken persoon, zodat haar vordering verjaard is.
Volgens [X.] was er pas duidelijk sprake van schade op het moment dat zij definitief uitviel. In 1994/1995 viel nog niet te verwachten dat haar lichamelijke klachten een blijvend karakter zouden krijgen. De verjaringstermijn is volgens haar pas in 1999 gaan lopen, toen langzaamaan duidelijk werd dat haar klachten ondanks rust en fysiotherapie niet meer weg gingen.

4.3.2. Het hof oordeelt hierover als volgt.
De in artikel 3:310 BW geformuleerde eis van bekendheid van de benadeelde met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, brengt met zich dat het hierbij moet gaan om daadwerkelijke bekendheid. De verjaringstermijn begint eerst te lopen na de dag waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.
Gezien de aard van de thans gevorderde schadevergoeding moet daarom met voldoende mate zekerheid vaststaan dat die schade ook feitelijk zal worden geleden en dat daarvoor de werkgeefster aansprakelijk is te achten.
De vraag is derhalve of [X.] reeds vijf jaar vóór de aansprakelijkheidsstelling van Depron bij brief van 10 oktober 2003, derhalve vóór 10 oktober 1998, wist dat zij blijvend arbeidsongeschikt zou zijn voor haar werkzaamheden bij Depron. Depron heeft zelf gesteld dat de bedrijfsarts nog in juni 2001 oordeelde dat [X.] weliswaar op dat moment 100% arbeidsongeschikt was, maar tevens er-van uitging dat zij binnen enkele weken wel weer inzetbaar zou zijn. Het hof is gelet op deze veronderstelling van de bedrijfsarts van oordeel dat in de zomer van 2001 (laat staan vóór 10 oktober 1998) voor [X.] nog geenszins met voldoende mate van zekerheid kon vaststaan dat zij blijvend arbeidsongeschikt zou zijn voor haar eigen werkzaamheden. Aan dit oordeel doet niet af de ter comparitie in eerste aanleg door [X.] afgelegde verklaring dat zij in 1994 naar de huisarts is gegaan omdat zij last had van haar arm in verband met het zware werk, nu ook uit die verklaring geen bekendheid met blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van haar werk volgt. De kantonrechter heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de vordering van [X.] zou zijn verjaard.
De eerste grief slaagt. De grieven 2 en 3 behoeven geen beoordeling meer, nu deze opkomen tegen overwegingen van de kantonrechter die voortborduren op de aangenomen verjaring.
LJN BC2190