Hof Den Bosch 131205 sexueel geweld, in staat een procedure in te stellen?
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 13-12-05 sexueel geweld, in staat een procedure in te stellen?
4.2.1. [appellant], geboren [datum 1], stelt dat zijn twaalf jaar oudere broer [geïntimeerde] hem in de periode van 1977/1978 tot en met zomer 1982 seksueel heeft misbruikt. [geïntimeerde] ontkent het gestelde misbruik en beroept zich op de verjaring van de vordering van [appellant].
4.2.2. In de procedure die [appellant] tegen [geïntimeerde] heeft aangespannen heeft de rechtbank bij het thans beroepen tussenvonnis geoordeeld dat de vordering van [appellant] tot vergoeding van schade voortvloeiend uit het misbruik over de periode van 1977 tot 30 oktober 1981 is verjaard. De erkenning van [geïntimeerde] tegen een vriendin van [appellant] is naar het oordeel van de rechtbank geen geldige stuiting in de zin van art. 3:318 BW.
4.2.3. Wat betreft de vordering tot vergoeding van de schade voortvloeiend uit het misbruik over de periode vanaf 30 oktober 1981 tot de zomer 1982 is de twintigjarige verjaringstermijn op 30 oktober 2001 tijdig gestuit, aldus de rechtbank.
4.2.4. In verband met de beoordeling van de vraag of de vijfjarige verjaringstermijn op 30 oktober 2001 reeds was voltooid heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat [appellant] vanwege zijn psychische toestand niet in staat was tot 30 oktober 1996 een civiele vordering tegen [geïntimeerde] in te stellen en dat die psychische toestand verband hield met het verwijt dat [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] maakt. Uit bedoelde stukken behoeft niet het seksueel misbruik zelf te blijken, maar alleen dat de psychische toestand niet slechts het gevolg is van andere factoren, die niets met het eventueel seksueel misbruik door [geïntimeerde] te maken hebben, aldus de rechtbank.
4.2.5. Bij het thans beroepen eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in ieder geval tot 30 oktober 1996, zijnde bijna drie jaar na aanvang van de therapie, en nadat hij het misbruik bij (onder meer) zijn ouders ter sprake had gebracht, niet in staat was een civiele vordering tegen [geïntimeerde] in te stellen. Hieruit volgt dat de vordering van [appellant] voor zover betrekking op het gestelde misbruik gedurende de periode vanaf 30 oktober 1981 tot de zomer van 1982 is verjaard, zodat ook dat deel van de vordering wordt afgewezen. (...)
4.3.1. Het hof zal eerst grief 3 bespreken, welke is gericht tegen het oordeel dat de verklaring van [geïntimeerde], op 14 oktober 1995 gedaan tegen de vriendin van [appellant], geen stuitingshandeling in de zin van art. 3:318 BW vormt.
4.3.2. Deze grief faalt. Art. 3:318 BW handelt om een erkenning van het recht van de schuldeiser, welke erkenning vormloos en niet uitdrukkelijk kan plaatsvinden. Een zodanige erkenning moet echter wel gericht zijn tot de schuldeiser, en moet door de schuldeiser zijn opgevat (en hij moet hem in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs hebben opgevat) als een tot hem gerichte erkenning. De door [appellant] gestelde uitlating van [geïntimeerde] kan wellicht wel bijdragen tot het bewijs van het door [appellant] gestelde misbruik, doch nu deze uitlating niet was gericht tegen [appellant] zelf doch tegen zijn vriendin, komt hieraan geen stuitende werking toe. Het doet hierbij niet ter zake dat de vriendin van [appellant] de uitlating vervolgens jegens [appellant] heeft herhaald.
4.4.1. Grief 1 is gericht tegen de bewijsopdracht die de rechtbank in het tussenvonnis van 17 december 2003 aan [appellant] heeft gegeven, hierboven in r.o. 4.2.4 verstrekt.
4.4.2. De grief slaagt. In het licht van het (latere) arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004
(C03/134HR), en meer in het bijzonder de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voorafgaand aan dit arrest, was de bewijsopdracht aan [appellant] inderdaad niet juist geformuleerd.
Tot deze datum was de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus weer te geven, dat de 5-jaars termijn van art. 3:310 lid 1 BW aanvangt nadat de benadeelde met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden en hij in staat is de vordering tot schadevergoeding geldend te maken, waarbij het feit dat er omstandigheden zijn die het eerder geldend maken van de rechtsvordering verhinderden, moeten zijn toe te rekenen aan de debiteur.
Uit genoemd arrest valt echter te concluderen, dat de Hoge Raad deze laatste voorwaarde niet meer stelt, en het er (slechts) om gaat dat de benadeelde daadwerkelijk in staat moet zijn de rechtsvordering in te stellen.
4.4.3. Zulks houdt voor het onderhavige geval in, dat [appellant] dient aan te tonen dat hij vóór 30 oktober 1996 (vijf jaar voordat hij de verjaring van zijn rechtsvordering stuitte middels zijn brief van 30 oktober 2001) daadwerkelijk niet in staat was een vordering tot schadevergoeding jegens [geïntimeerde] geldend te maken.
Aan [appellant] zal alsnog een bewijsopdracht worden gegeven, als in het dictum te melden.
4.5.1. Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat een deskundigenonderzoek in de onderhavige zaak niet zinvol is.
4.5.2. Deze grief slaagt eveneens nu het hof, anders dan de rechtbank, in deze van oordeel is dat voorlichting door een onafhankelijke deskundige over de geestelijke gesteldheid van [appellant] in de periode vóór 30 oktober 1996 wel tot de mogelijkheden behoort en het hof derhalve bewijslevering door [appellant] middels een onderzoek door een onafhankelijke deskundige zal toelaten.
4.5.3. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vraag voor te leggen:
Was, naar uw deskundige mening, [appellant] in de periode vóór 30 oktober 1996 daadwerkelijk niet in staat om een civiele procedure tot schadevergoeding wegens seksueel misbruik jegens [geïntimeerde] in te stellen?
4.5.4. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen ten aanzien van andere aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
4.5.5. Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van [appellant] te brengen. (...)
LJN AZ7136