Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 080113 seksueel misbruik; verjaring; art. 3:310 lid 4 geeft extra mogelijkheid voor slachtoffers

Hof 's-Hertogenbosch 080113 samenlopende causaliteit seksueel misbruik en gezinsomstandigheden; 
- misbruik heeft na billijkheidscorr. voor 80% aan schade bijgedragen; 
- verjaring; art. 3:310 lid 4 geeft extra mogelijkheid voor slachtoffers;
- smartengeld van € 25.000,-- toegewezen

4.   De beoordeling 

4.1.   Het gaat in deze zaak om het volgende. 

4.1.1.  [geintimeerde] is geboren op [geboortedatum] 1978. 
[geintimeerde] heeft [appellant], die 16 jaar ouder is dan [geintimeerde], leren kennen toen [appellant] vrijwilligerswerk deed op de basisschool waar [geintimeerde] destijds op zat. 

4.1.2.  Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Breda van 19 maart 2008 is [appellant] veroordeeld voor sexueel misbruik van [geintimeerde]. In het strafvonnis is bewezen verklaard dat [appellant] op meerdere tijdstippen van 1 januari 1986 tot en met 30 november 1991 met [geintimeerde] ontuchtige handelingen heeft gepleegd, en dat hij op meerdere tijdstippen van 1 december 1991 tot en met 21 juni 1994 met [geintimeerde] ontuchtige handelingen heeft gepleegd, mede bestaande uit het sexueel binnendringen van het lichaam van [geintimeerde]. De ontuchtige handelingen en het binnendringen bestonden uit het aftrekken van de penis van [geintimeerde] en het pijpen van [geintimeerde] door [appellant], het zich laten aftrekken en zich laten pijpen door [geintimeerde], en uit het brengen van de tong van [appellant] in de mond van [geintimeerde]. 

4.1.3.  [geintimeerde] is getrouwd en heeft een zoontje. Bij hem in huis wonen ook twee kinderen uit een vorige relatie van zijn echtgenote. Vanaf september 2008 wordt het gezin begeleid door Gezinsbegeleiding Autisme te [vestigingsplaats A.]. 

4.1.4.  In 2004 is [geintimeerde] korte tijd opgenomen geweest op de gesloten afdeling van de afdeling psychiatrie van het UMC Utrecht. Hij was op dat moment projectmanager bij Selectif B.V. te [vestigingsplaats E.] Met ingang van 1 april 2005 is hij ontslagen. Hij ontvangt sinds 9 december 2005 een WIA-uitkering en is volledig arbeidsongeschikt. 

4.1.5.  Sinds 2006 is [geintimeerde] onder behandeling bij Altrecht te [vestigingsplaats B.] en [vestigingsplaats C.]. 
In een samenvatting van een psychologisch onderzoek in 2007 wordt onder meer vastgesteld dat bij [geintimeerde] sprake is van een ernstige complexe PTSS. Bij de comparitie op 3 maart 2010 heeft [geintimeerde] verklaard dat de behandeling bij Altrecht is stopgezet omdat die te belastend was. 

4.1.6.  Op 4 en 5 september 2006 heeft [geintimeerde] aangifte gedaan tegen [appellant] wegens sexueel misbruik tussen 1 januari 1986 en 21 juni 1996. 

4.1.7.  Bij brief van 14 november 2008 van de advocaat van [geintimeerde] aan [appellant] is [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door [geintimeerde] als gevolg van het misbruik geleden schade, waarmee [geintimeerde] volgens deze brief in 2004 bekend is geworden. In de brief wordt tevens vermeld dat hiermee de verjaring wordt gestuit. De brief is bij exploot van 18 november 2008 aan [appellant] (in persoon) betekend. 

4.1.8.  De psychiater J. Hage - ook te noemen: de deskundige - heeft in opdracht van de rechtbank op 30 november 2010 een rapport over [geintimeerde] uitgebracht. 
Bij de weergave van het psychiatrisch onderzoek vermeldt de deskundige (blz. 10) dat de angst, de herbelevingen, de stress en de dissociatie niet het gevolg zijn van de instabiele thuissituatie en dat de depressie en het zwart-wit denken wellicht wel meer het gevolg daarvan zijn. 
Zijn antwoorden op de gestelde vragen luiden kort weergegeven als volgt: 
- de in 2007 gestelde diagnose: chronische posttraumatische stressstoornis met verlaat begin; persoonlijkheidsstoornis cluster B met borderline en narcistische trekken, is juist. 
- de huidige klachten zijn: herbelevingen, angst- en paniekaanvallen, schrikachtigheid, angst voor intimiteit met kinderen, sexuele remmingen en soms dissociatie, in- en doorslaapproblemen. 
- De psychische klachten zijn veroorzaakt door een combinatie van het sexueel misbruik en de gezinsomstandigheden waarin [geintimeerde] is opgegroeid (enige lichamelijke mishandeling en affectieve verwaarlozing). Het is niet mogelijk de verschillende factoren van elkaar te ontwarren en te kwantificeren, maar de deskundige neemt aan dat alle drie de factoren substantieel zijn. Echter de symptomen op het gebied van seksualiteit, herbelevingen, angst voor intimiteit en dissociatie worden doorgaans veroorzaakt door seksueel misbruik; de persoonlijkheidsproblematiek hangt wellicht meer samen met de aanleg en de vroegere huiselijke omstandigheden. 
- later zijn de seksuele ervaringen met [appellant] voor [geintimeerde] met terugwerkende kracht traumatisch geworden. Ook het zich door [appellant] in de steek gelaten gevoeld te hebben speelt hoogstwaarschijnlijk een rol. 
- Bij psychische klachten spelen aanleg en ervaring beide een rol bij de persoonlijkheidsvorming. De persoonlijkheidsstructuur is weer een belangrijke factor bij het ontstaan van psychische klachten. In aanleg lijkt [geintimeerde] met onder andere een goede intelligentie niet al te kwetsbaar voor psychische ziektes. De instabiele thuissituatie heeft wel invloed gehad op zijn persoonlijkheidsvorming. De premature seksuele ervaringen met een volwassene in de prepubertijd heeft de gezagsverhoudingen tussen hem en volwassenen verstoord, met als gevolg opvoedingsproblemen. De seksuele ontwikkeling is belangrijk voor de persoonlijkheidsontwikkeling en ook daarin hebben zich vervormingen voorgedaan. 
- Er is nooit sprake van een medische eindtoestand. In principe verwacht de deskundige enige verbetering in de toekomst, maar het is onmogelijk te zeggen in welke mate. Een direct aantoonbare verbetering van de psychische conditie van valt op korte termijn niet te verwachten. [geintimeerde] wordt te veel door zijn emoties en herinneringen bezig gehouden, waardoor zijn concentratie slecht is en hij te veel tegen associaties aanloopt die de conflicten van vroeger weer oproepen. 

4.2.1.  [geintimeerde] heeft [appellant] gedagvaard bij exploot van 15 juli 2009 en gevorderd: 
a.  een verklaring voor recht dat [appellant] de door [geintimeerde] geleden (im)materiële schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] volledig moet vergoeden; 
b.  [appellant] te veroordelen tot betaling van € 33.335,37 aan immateriële schadevergoeding, 
c.   [appellant] te veroordelen tot betaling van de materiële schade, op te maken bij staat, en te bepalen dat [appellant] de te maken kosten voor het vaststellen van deze schade tevoren aan [geintimeerde] dient te vergoeden, 
d.  [appellant] te veroordelen tot betaling van € 135,88, 
e.  [appellant] te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over al deze bedragen vanaf de datum van het vonnis, 
f.  met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de kosten van tenuitvoerlegging. 

4.2.2.  Nadat bij vonnis van 21 oktober 2009 een comparitie van partijen was gelast, die op 2 maart 2010 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 24 maart 2010 geoordeeld dat het strafvonnis dwingend bewijs oplevert zodat het onrechtmatig handelen van [appellant] vast staat. Verder oordeelde de rechtbank dat zij een door [appellant] gesteld misbruik van [geintimeerde] door een andere man in 1985 buiten beschouwing zal laten omdat deze gebeurtenis in het niet valt bij het door [appellant] gepleegde misbruik. De rechtbank achtte een deskundigenonderzoek nodig om duidelijkheid te krijgen over de omvang en de ernst van de psychische klachten en over de oorzaak en de gevolgen daarvan. De rechtbank heeft vragen geformuleerd en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten. 

4.2.3.  In het tussenvonnis van 23 juni 2010 is drs. J. Hage, psychiater, tot deskundige benoemd ter beantwoording van de door de rechtbank geformuleerde vragen. De deskundige heeft zijn rapport d.d. 30 november 2010 op 7 december 2010 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. 

4.2.4.  In het eindvonnis van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij de bevindingen van Hage tot uitgangspunt neemt. De rechtbank oordeelde verder dat aansprakelijkheid van [appellant] voor de gehele schade te ver gaat omdat hij dan ook aansprakelijk wordt gehouden voor schade die het gevolg is van de vroegere gezinsomstandigheden van [geintimeerde], die [appellant] niet heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft billijkheidshalve aangenomen dat het sexueel misbruik door [appellant] voor 80% aan de schade van [geintimeerde] heeft bijgedragen. 
De vorderingen sub a en c (waarbij per schadepost beoordeeld dient te worden of [appellant] daarvoor voor 80% of voor 100% aansprakelijk is) zijn toegewezen, de vordering sub b is toegewezen tot een bedrag van € 25.000, en de vorderingen sub d, e en f (inclusief de deskundigenkosten van € 800,--) zijn toegewezen. 

4.3.1.  [appellant] heeft bij memorie van grieven een nieuw verweer gevoerd en zich beroepen op verjaring op grond van art. 3:310 lid 4 BW in samenhang met art. 70 lid 1 sub 3 Sr en art. 71 Sr. Hij stelt dat op grond van deze bepalingen de verjaringstermijn aanving op 23 juni 1996 (meerderjarige leeftijd van [geintimeerde]), en dat in dit geval een verjaringstermijn van 12 jaar gold zodat de verjaring op 24 juni 2008 was voltooid. [geintimeerde] heeft de verjaring pas op 18 november 2008 gestuit door betekening van een exploot, maar de vordering was toen al verjaard, aldus [appellant]. 

4.3.2.  Zijn grieven hebben verder betrekking op de door de rechtbank vastgestelde feiten (I en V), het buiten beschouwing laten van het voorval uit 1985 (II en III), het oordeel van de rechtbank dat het sexueel misbruik voor 80% aan de schade van [geintimeerde] heeft bijgedragen en de WAO uitkering van [geintimeerde] (IV), de hoogte van het smartengeld (VI) en tegen toewijzing van de schade op te maken bij staat en de veroordeling in de proceskosten (VII). 

4.3.3.  [geintimeerde] heeft tegen het beroep op verjaring en tegen de grieven verweer gevoerd. Het verweer zal in het navolgende verder aan de orde komen. 

Verjaring 

4.4.1.  Ingevolge art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgens op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (en in elk geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis). De termijn van vijf jaar gaat pas lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is de rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Het later toegevoegde vierde lid van art. 3:310 BW bepaalt dat de verjaringstermijn in de gevallen van (onder meer) misdrijven als waarvoor [appellant] in verband met het misbruik van [geintimeerde] is veroordeeld, niet eindigt zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Deze bepaling geeft mitsdien een extra bescherming aan minderjarige slachtoffers van bepaalde zedenmisdrijven. 

4.4.2.  De bepaling derogeert echter niet aan de algemene verjaringsbepaling van lid 1, maar geeft juist een extra mogelijkheid voor slachtoffers. Het is dus niet zo, zoals [appellant] bepleit, dat nu [geintimeerde] op 22 juni 1996 meerderjarig is geworden en voor de door [appellant] gepleegde strafbare feiten een verjaringstermijn van 12 jaar geldt, de verjaring 12 jaar na de meerderjarigheid van [geintimeerde] op 24 juni 2008 was voltooid. 

4.4.3.  [geintimeerde] stelt dat hij in 2005 bekend is geworden met de door hem geleden schade; toen is hij onder behandeling gekomen bij Altrecht en is de diagnose gesteld. 

4.4.4.  Uit het proces-verbaal van aangifte van september 2006 blijkt dat [geintimeerde] in 2004 - een nadere tijdsaanduiding ontbreekt - naar aanleiding van het feit dat hij hoorde dat een oppas met het driejarig zoontje van [geintimeerde] naakt in bad was geweest, ineens besefte dat wat hem, [geintimeerde], gebeurd was “het meest smerige was wat iemand ooit kon overkomen. Een meer dan volwassen persoon heeft jaren lang ernstig misbruik gemaakt van mijn vertrouwen en mijn kinderlijke onwetendheid. Hoe kon ik zo stom zijn dit nooit geweten te hebben.” Ook in de slachtofferverklaring van 25 februari 2008 wijst [geintimeerde] dit moment aan als het moment waarop het helemaal mis ging en hij in een crisis terecht kwam.

4.4.5.  [appellant] heeft bij antwoordakte in hoger beroep gesteld dat de vordering van [geintimeerde] ook is verjaard op grond van art. 3:301 lid 1 BW, aangezien uit een brief van [geintimeerde] aan leden van de Tweede Kamer van 18 mei 2011 blijkt dat [geintimeerde] de vereiste wetenschap eerder had, nl. al in 2001 of 2002. [geintimeerde] heeft dat betwist. 

4.4.6.  Ook als juist is dat [geintimeerde] al klachten is gaan ondervinden vanaf de geboorte van zijn zoon in 2001, zoals [appellant] stelt, dan brengt dat nog niet mee dat [geintimeerde] op dat moment reeds met de schade én de aansprakelijke persoon bekend was, noch dat hij op dat moment daadwerkelijk in staat was tot het nemen van rechtsmaatregelen. 
Naar het oordeel van het hof is het door [geintimeerde] aangewezen moment van het in bad gaan van zijn zoontje met een mannelijke oppas, in 2004, waarna het besef van wat hij zelf had meegemaakt bij hem doorbrak, het vroegste moment dat aangeduid kan worden als het moment dat [geintimeerde] met de schade en met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het hof laat dan nog daar dat niet vast staat dat [geintimeerde] op dat moment ook al daadwerkelijk in staat was om rechtsmaatregelen te nemen; de aangifte dateert immers pas van 5 september 2006. De verjaringstermijn is mitsdien zeker niet eerder dan vanaf 2004 gaan lopen en was nog niet voltooid toen [geintimeerde] [appellant] aansprakelijk stelde en de verjaring stuitte bij brief resp. exploot van 14 en 18 november 2008. 
Het verweer van [appellant] wordt dus verworpen. 

Vaststaande feiten 

4.5.1.  [appellant] heeft betwist dat hij remedial teacher was op de school van [geintimeerde] en dat tussen hem en [geintimeerde] een vertrouwensband was ontstaan. De rechtbank heeft dit als vaststaand aangenomen. 

4.5.2.  Dat [appellant] remedial teacher was, is inderdaad niet uit de stukken op te maken. Het hof heeft dat aspect dan ook weggelaten uit de vaststaande feiten. 
Wel degelijk is echter uit het dossier op te maken dat tussen [appellant] en [geintimeerde] een vertrouwensband is ontstaan. [appellant] heeft bij de politie zelf verklaard dat hij wel een figuur was “waar men makkelijk mee kon praten”. In de conclusie van antwoord stelt [appellant] dat tussen partijen een hechte band is ontstaan en dat [appellant] aan [geintimeerde] de aandacht gaf die [geintimeerde] thuis niet kreeg. Ook in het vonnis in de strafzaak heeft de rechtbank vastgesteld dat er een hechte band is ontstaan tussen [appellant] en [geintimeerde] en dat [geintimeerde] vertrouwen in hem stelde. 
[geintimeerde] heeft uitgebreid verklaard, zowel in het proces-verbaal van aangifte als ten overstaan van de deskundige en in de processtukken, dat hij veel met [appellant] heeft gepraat over thuis, dat [appellant] er altijd was en hoorde wat er bij [geintimeerde] thuis gebeurde, dat hij [geintimeerde] troostte en naar hem luisterde en hem aanraakte. 
Dit alles is zonder meer te kwalificeren als een “vertrouwensband”. 
De grieven I en V worden op die grond verworpen. 

Eerder misbruik? 

4.6.1.   [appellant] stelt dat ook het misbruik door een andere man in 1985 heeft bijgedragen aan de klachten en de schade van [geintimeerde] en dat de rechtbank dat ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. 

4.6.2.  [geintimeerde] heeft erop gewezen dat hij twee maal buiten in een park kortdurend (enkele minuten) door een hem onbekende man is aangerand. [geintimeerde] heeft daarover verklaard: 
“Het ging heel snel. Hij pakte mij op en legde mijn hand op zijn piemel. Uiteindelijk liet hij mij los en liep weg.” En over de tweede keer heeft [geintimeerde] verklaard: 
“Hij gooide mij in de bosjes en stak zijn hand in mijn broek. Volgens mij ging hij meteen weer weg omdat mijn zusje begon te gillen.” 

4.6.3.  Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze ervaring in het niet valt bij het misbruik door [appellant] en daarom buiten beschouwing blijft. 
Nergens blijkt uit de stukken dat ook deze aanranding heeft bijgedragen tot de schade van [geintimeerde]. De tot twee zeer korte momenten beperkt gebleven aanranding van [geintimeerde] door een hem verder geheel onbekende man is niet vergelijkbaar met het jarenlange, zeer frequente en vele malen ernstiger misbruik van [geintimeerde] door [appellant], die hij goed kende en volkomen vertrouwde en tot wie hij juist zijn toevlucht had gezocht. 
Op die grond worden de grieven II en III verworpen. 

Proportionele aansprakelijkheid? 

4.7.1.  [appellant] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat billijkheidshalve aangenomen moet worden dat het seksueel misbruik voor 80% aan de schade van [geintimeerde] heeft bijgedragen. De rechtbank heeft volgens [appellant] geoordeeld dat sprake is van proportionele aansprakelijkheid. Er zijn volgens [appellant] in dit geval drie oorzaken: lichamelijke mishandeling, affectieve verwaarlozing en het seksueel misbruik. Volgens de deskundige zijn alle drie de factoren “substantieel”, zodat onbegrijpelijk is dat de rechtbank hem voor 80% en niet slechts voor ten hoogste een derde deel aansprakelijk houdt, aldus 
[appellant]. 

4.7.2.  [geintimeerde] stelt dat proportionele aansprakelijkheid hier niet aan de orde is, maar dat de rechtbank terecht ruim heeft toegerekend op grond van art. 6:98 BW. 
Het jarenlange en structurele misbruik door [appellant] is volgens hem de enige werkelijke omstandigheid die het psychische ziektebeeld van [geintimeerde] kan verklaren. De wetenschap van [appellant] omtrent de problematische gezinssituatie van [geintimeerde] maakt de verantwoordelijkheid van [appellant] alleen maar groter. Een bijzondere zwakheid van de benadeelde wordt bovendien als gevolg van de onrechtmatige daad aan de aansprakelijke partij toegerekend, aldus [geintimeerde]. 

4.7.3.1.  Het hof oordeelt als volgt. 
Onder proportionele aansprakelijkheid moet worden verstaan het aanvaarden van aansprakelijkheid in een geval waarin het directe (c.q.s.n.-) verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade zich niet goed laat vaststellen doordat er tenminste twee mogelijke alternatieve oorzaken van de schade zijn, waarvan minstens één in de risicosfeer van de benadeelde ligt. In zo’n geval kan de rechter, als voor beide oorzaken een niet zeer kleine kans is dat zij de schade hebben veroorzaakt, voorbijgaan aan het vaststellen van c.q.s.n.-verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade, en de veroorzaker veroordelen tot vergoeding van schade, verminderd naar evenredigheid met de mate waarin omstandigheden in de risicosfeer van de benadeelde tot de schade hebben bijgedragen (HR 31 maart 2006, NJ 2011, 250; HR 24 december 2010, NJ 2011, 251). 
Voor toepassing van deze leer is vereist dat het gaat om zuiver alternatieve oorzaken. 

4.7.3.2.  In dit geval is daar echter geen sprake van. Uit het rapport van de deskundige blijkt duidelijk dat hij zowel het seksueel misbruik als de vroegere gezinsomstandigheden van [geintimeerde] aanmerkt als veroorzakers van de ernstige psychische klachten van [geintimeerde]. 
Er is hier mitsdien sprake van samenlopende causaliteit, aangezien de verschillende oorzaken op elkaar inwerken, elkaar versterken, en niet los van elkaar te zien zijn. 
Nu het seksueel misbruik door [appellant] bij [geintimeerde] een aanmerkelijke verhoging van het risico op (ernstige en blijvende) schade heeft teweeggebracht heeft de rechtbank terecht aangenomen dat tussen het misbruik en de schade van [geintimeerde] causaal verband (in de zin van c.q.s.n.-verband) bestaat. 
Nu tevens vast staat dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [geintimeerde] moet worden toegerekend, in die zin dat deze omstandigheid - de vroegere gezinssituatie - in de risicosfeer van [geintimeerde] ligt, moet worden beoordeeld in welke mate elk van deze omstandigheden tot de schade heeft bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt indien de billijkheid dit eist (art. 6:101 BW). 

4.7.3.3.  Het hof verwijst naar r.o. 4.1.8, waarin de kern van het deskundigenrapport is weergegeven. Het hof neemt de conclusies en bevindingen van dit rapport, dat overigens door [appellant] niet wordt bestreden, over. 
Hoewel de deskundige concludeert dat de psychische klachten door een combinatie van oorzaken zijn ontstaan en hij het niet mogelijk acht de verschillende oorzaken van elkaar te ontwarren en te kwantificeren - waartoe de rechter in het kader van een vordering tot schadevergoeding desondanks gehouden is - valt uit het rapport wel degelijk af te leiden dat het seksueel misbruik door [appellant] als de hoofdoorzaak kan worden aangewezen. 
Het hof ontleent dat aan de vaststelling door de deskundige dat de klachten waarvan [geintimeerde] de meeste last ondervindt - angst, herbelevingen, stress, dissociatie - niet het gevolg zijn van de instabiele thuissituatie, en dus aan het seksueel misbruik toegeschreven moeten worden. De depressie en het zwart-wit denken zijn volgens de deskundige wel meer het gevolg van de opvoedingssituatie, maar de deskundige vermeldt ook dat [geintimeerde] niet een echt depressieve indruk maakt en op de test scoort binnen de range minimale tot milde depressie. Door onder andere een goede intelligentie lijkt [geintimeerde] in aanleg niet al te kwetsbaar voor psychische ziekten, aldus de deskundige. 
Uit het rapport valt af te leiden dat het seksueel misbruik, dat immers al op de zeer jonge leeftijd van ruim 7 jaar begon, zowel heeft geleid tot een forse versterking van de problematiek rond de persoonlijkheidsvorming en de kwetsbaarheid voor stress, die door de thuissituatie reeds negatief waren beïnvloed, als ook op zichzelf heeft geleid tot klachten en symptomen bij [geintimeerde] die specifiek zijn voor seksueel misbruik. 
De deskundige vermeldt bovendien dat de problematische thuissituatie in het proces-verbaal van de politie erg wordt benadrukt, maar dat dat in zijn onderzoek veel minder het geval is en dat de familieverhoudingen ook enigszins zijn gestabiliseerd. 

4.7.3.4.  Dit alles brengt het hof ertoe de mate waarin de aan [appellant] en [geintimeerde] toe te rekenen omstandigheden tot de schade van [geintimeerde] hebben bijgedragen schattenderwijs vast te stellen op tweederde (seksueel misbruik) tegen eenderde (gezinsomstandigheden). 
De aard van de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden loopt echter zeer sterk uiteen. Aan de zijde van [geintimeerde] gaat het immers om ongunstige gezinsomstandigheden waar hij, als jong kind, part noch deel aan had, die hij op geen enkele wijze kon beïnvloeden, en waar hij zelf ook slachtoffer van was. Deze omstandigheden liggen in de verhouding tot [appellant] wel in zijn risicosfeer, maar zonder dat daar ook maar enig aan hem te maken verwijt een rol bij speelt. 
Aan de zijde van [appellant] gaat het daarentegen om in hoge mate verwijtbare omstandigheden, nu [appellant] als (aanvankelijk jong-)volwassene jarenlang structureel seksueel misbruik heeft gemaakt van een (aanvankelijk zeer) jong kind van wie hij de moeilijke gezinsomstandigheden kende en die zich juist om die reden in vertrouwen tot hem had gewend. 
Naar het oordeel van het hof brengt de billijkheidscorrectie, gelet op de uiteenlopende ernst van de toe te rekenen omstandigheden, daarom mee dat een andere verdeling van de schade plaatsvindt waardoor deze uiteenlopende ernst wordt uitgedrukt. Dit leidt ertoe dat het hof, zij het deels op andere gronden, uiteindelijk tot hetzelfde oordeel komt als de rechtbank. Daarom zal het hof de beslissing van de rechtbank dat het seksueel misbruik voor 80% aan de schade heeft bijgedragen, bekrachtigen. 

Uitkeringssituatie van [geintimeerde] 

4.7.3.5.  In zijn vierde grief heeft [appellant] ook opgeworpen dat [geintimeerde] onvoldoende gegevens over zijn WAO/WIA uitkering heeft verstrekt en dat [appellant] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de arbeidsongeschiktheid van [geintimeerde] voor zover deze niet door het seksueel misbruik is veroorzaakt. 
[geintimeerde] heeft gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij na gegrond verklaard bezwaar vanaf 18 maart 2011 een IVA-uitkering (voor volledig arbeidsongeschikten) ontvangt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dit verband verklaard dat de arbeidsprognose voor de korte termijn ongunstig is, maar dat hij een geringe kans op verbetering op de lange termijn aanwezig acht, zodat hij een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid over geruime tijd adviseert. [geintimeerde] heeft in dit verband ook verwezen naar het verslag van de Gezinsbegeleiding Autisme van 11 april 2011, waarin wordt vermeld dat de situatie van [geintimeerde] hooguit gerestabiliseerd kan worden en dat zij geen mogelijkheden zien tot verbetering op een afzienbare termijn. Voordien heeft [geintimeerde] naar hij stelt een uitkering ingevolge de Ziektewet en de WAO/WIA ontvangen. 

4.7.3.6.  Het hof overweegt dat nu geoordeeld is dat [appellant] voor 80% van de schade van [geintimeerde] aansprakelijk is, dat ook meebrengt dat hij voor 80% van de inkomensschade van [geintimeerde] aansprakelijk is. Het doet daarbij niet ter zake welke aspecten van de klachten van [geintimeerde] geleid hebben tot het toekennen aan hem van een IVA- of WGA-uitkering. 
Het hof wijst in dit verband op de, niet in hoger beroep bestreden, overweging van de rechtbank sub 2.22 van het vonnis van 3 augustus 2011, dat te zijner tijd ten aanzien van iedere schadepost moet worden beoordeeld of [appellant] gehouden is tot een vergoeding van 80% of tot volledige vergoeding, als het schadeposten betreft die zonder het seksueel misbruik niet gemaakt zouden zijn. 
In hoeverre [geintimeerde] (in de toekomst) nog verdienvermogen heeft en wat in de afgelopen jaren zijn inkomen is geweest, komt in een later stadium aan de orde. 
Grief IV wordt aldus grotendeels verworpen en voor het overige aangehouden. 

Immateriële schadevergoeding (smartengeld) 

4.8.1.  [appellant] heeft bezwaar tegen toewijzing van een smartengeld van € 25.000,-- (inclusief wettelijke rente tot aan de dagvaarding). Hij stelt dat de rechtbank de hoogte van dit bedrag onvoldoende heeft gemotiveerd. 
Volgens [geintimeerde] heeft de rechtbank met de benoeming van alle relevante omstandigheden in dit geval de beslissing wel degelijk gemotiveerd. 

4.8.2.  Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in r.o. 2.27 t/m 2.29 van het vonnis van 3 augustus 2011 met juistheid omschreven op welke omstandigheden van dit geval het smartengeld van € 25.000,-- inclusief wettelijke rente tot aan de dagvaarding, is gebaseerd. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne. Ter aanvulling overweegt het hof dat de door [appellant] genoemde gevallen uit de gids Smartengeld (1066, 1075, 1086) niet vergelijkbaar zijn aangezien het daar om een (veel) kortere duur ging, zonder vertrouwensrelatie, met veel minder ernstige gevolgen, en bij de hoogte van het bedrag rekening is gehouden met de geringe draagkracht van de dader. Het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof beter vergelijkbaar met de in deze gids genoemde gevallen sub 1143 en met name 1145, waarmee de hoogte van het smartengeld in dit geval in overeenstemming is. 
Voor zover [appellant] bedoelt ook in hoger beroep bezwaar te maken tegen de door de rechtbank vastgestelde wettelijke rente verwijst het hof naar het juiste oordeel van de rechtbank daarover sub 2.28 van het vonnis van 3 augustus 2011, welk oordeel het hof overneemt. 
De zesde grief is daarmee verworpen. 

4.9.  De zevende grief heeft geen zelfstandige inhoud en deelt het lot van de overige grieven. [appellant] is terecht als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. In hoger beroep zal [appellant] op dezelfde grond worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. 

4.10.  Het hof zal een (meervoudige) comparitie van partijen gelasten teneinde inlichtingen te verkrijgen over de verschillende schadeposten en te onderzoeken of een minnelijke schikking tussen partijen getroffen kan worden. Indien partijen nog stukken daartoe wensen over te leggen dienen zij die uiterlijk twee weken voor de comparitie te zenden aan het hof en aan de wederpartij. Het hof verzoekt [appellant] in elk geval recente bewijsstukken omtrent zijn inkomsten over te leggen. 
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. LJN BY8207