Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 091020 beroepsfout belastingadviseur; soms pas voldoende zekerheid over fout bij kennis van juridisch advies of rechterlijk oordeel

HR 091020 beroepsfout belastingadviseur; soms pas voldoende zekerheid over fout bij kennis van juridisch advies of rechterlijk oordeel.

Zie ook het blog van de verwerend advocaat: www.vscc.nl/aanvang-verjaringstermijn-beroepsfout-advocaat-is-de-hoge-raad-omgegaan/

Zie ook cassatieblog.nl/verbintenissenrecht/gebrek-aan-de-vereiste-juridische-kennis-om-een-prestatie-te-kunnen-beoordelen-kan-verjaring-verhinderen/

zie ook https://www.njb.nl/blogs/van-verjaring-rechtsdwaling-en-gebrekkige-juridische-prestaties/

3

Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 2-4 van het middel bestrijden het oordeel van het hof (in rov. 3.5) dat de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] op [verweerster] aanving op het moment dat de (naheffings)aanslagen werden verstuurd.

3.2.1
Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het hof ervan uitgaat dat indien een vennootschap bekend is met bepaalde feiten in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, zonder meer geldt dat ook een aandeelhouder van die vennootschap zodanige bekendheid met die feiten heeft.

Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, dit [eisers] niet kan baten omdat de aanslagen naar de vennootschappen zijn gestuurd.

3.2.2
De onderdelen 2.2 en 2.3 zijn gegrond. Het hof heeft bij de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] in rov. 3.5 geen onderscheid gemaakt tussen [eiser 1] en de vennootschappen. Aldus heeft het hof hetzij miskend dat wetenschap van de vennootschap niet zonder meer wetenschap van [eiser 1] als aandeelhouder meebrengt, hetzij onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval voor een zodanige toerekening van wetenschap aanleiding is. Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de wetenschap van [eiser 1] persoonlijk niet relevant is voor de aanvang van de verjaringstermijn, heeft het hof miskend dat [eiser 1] ook zelf schadevergoeding vordert en dat ten aanzien van die vordering afzonderlijk beoordeeld dient te worden of die is verjaard.

3.3.1
De onderdelen 4.1-4.3 komen op tegen het oordeel van het hof dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de van belang zijnde en bekende feiten en omstandigheden niet eraan afdoet dat de verjaringstermijn aanvangt.

3.3.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.2

3.3.3
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat.3 Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen4, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener5. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.6 Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.

3.3.4
[eisers] hebben zich, samengevat, beroepen op de volgende feiten en omstandigheden:
(i) [verweerster] hield vast aan haar standpunt dat de vennootschappen een beroep op het belastingverdrag toekwam en dat het standpunt van de inspecteur onjuist was;
(ii) uit de beslissing op bezwaar bleek niet dat de door [verweerster] geadviseerde belastingconstructie onjuist zou zijn;
(iii) [verweerster] deed het voorkomen alsof de constructie hoe dan ook juist zou zijn en zij heeft [eisers] gerustgesteld dat het echt wel goed zou komen en dat de inspecteur er niets van had begrepen;
(iv) [verweerster] stelde [eisers] ook na de uitspraak van de rechtbank gerust dat het zou goedkomen en dat zij vertrouwen had in een goede afloop;
(v) [verweerster] heeft [eisers] nooit gewaarschuwd of geïnformeerd dat haar advies mogelijk toch niet juist was;
(vi) [eisers] waren leken en [verweerster] was de deskundige;
(vii) [eisers] waren voor het voeren van de procedures sterk afhankelijk van [verweerster] .

3.3.5
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen en van de hiervoor in 3.3.4 weergegeven stellingen, treft de klacht doel. Het hof had niet, althans niet zonder motivering, voorbij mogen gaan aan de hiervoor in 3.3.4 weergegeven stellingen van [eisers] , die immers ertoe strekken dat zij met het standpunt van de inspecteur (blijkend uit de naheffingsaanslagen van 14 december 2005 en de verwerping van de daartegen gerichte bezwaarschiften), gezien de daarover door [verweerster] gedane geruststellende mededelingen, nog niet voldoende zekerheid hadden dat [verweerster] was tekortgeschoten in de nakoming van haar opdracht.

3.4
De overige klachten van de onderdelen 3 en 4 en de onderdelen 5-7 behoeven geen behandeling. ECLI:NL:HR:2020:1603

1Gerechtshof Den Haag 20 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3079.
2HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
3HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, rov. 3.3.3; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
4Vgl. HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.
5Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850.
6Vgl. (in verband met de aanvang van de termijn van art. 6:89 BW) HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, rov. 4.3.3.