Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 120124 geen letsel; aanvang verjaring; vereist dat belanghebbende daadwerkelijk in staat is rechtsvordering in te stellen

HR 120124 geen letsel; aanvang verjaring; vereist dat belanghebbende daadwerkelijk in staat is rechtsvordering in te stellen

zie ook: https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/cassatievlog-083-verjaring-bij-zorgplichtschendingen/

3.3

Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof (in rov. 4.3) dat de vordering tot schadevergoeding van [eiseres] op Deutsche Bank is verjaard.

3.4

Bij de beoordeling van dit onderdeel dient het volgende tot uitgangspunt. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

3.5

Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.3

3.6

Het voorgaande betekent dat de rechter dient te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.

3.7

Onderdeel 2 faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat bij een schending van een zorgplicht door een bank van daadwerkelijke bekendheid van de cliënt met de schade en de aansprakelijke persoon pas sprake kan zijn als de cliënt op de hoogte is van de inhoud van de zorgplicht. Ook zonder bekendheid met de inhoud van de zorgplicht van de bank kan de cliënt voldoende zekerheid hebben dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank.

3.8

[eiseres] heeft aan haar vordering in de kern ten grondslag gelegd dat Deutsche Bank met het adviseren en afsluiten van de renteswapovereenkomsten haar eigen belang diende en niet het belang van [eiseres]. De onderdelen 2.3, 2.4 en 2.5 wijzen erop dat [eiseres] in dit verband onder meer heeft aangevoerd dat Deutsche Bank ten onrechte voor haar heeft verzwegen dat zij een belangenconflict had vanwege de excessieve marges op de rentederivaten en dat zij in haar rentevisie ervan uitging dat de rente zou gaan dalen, en voorts dat Deutsche Bank [eiseres] had moeten waarschuwen voor een mismatch tussen de renteswap 2008 en de onderliggende financiering. Deze onderdelen slagen waar zij aanvoeren dat de door het hof genoemde omstandigheden op grond waarvan [eiseres] aanleiding had om de deugdelijkheid van de prestaties van de bank in twijfel te trekken – te weten dat de bank gemaakte afspraken en toezeggingen niet zou zijn nagekomen, dat de renteswap 2008 een negatieve waarde ontwikkelde en dat de bank meer rente of hogere opslagen in rekening bracht – zonder nadere motivering niet het oordeel kunnen dragen dat [eiseres] ten aanzien van de door de onderdelen genoemde verwijten over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen. Deze verwijten hebben een zodanig zelfstandig karakter dat zonder nadere motivering evenmin valt in te zien dat zij, wat de aanvang van de verjaringstermijn betreft, het lot moeten delen van vorderingen tot schadevergoeding die [eiseres] mogelijk had kunnen instellen naar aanleiding van de door het hof genoemde omstandigheden.

3.9

Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.3 heeft miskend dat het ontbreken van geruststellende mededelingen door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde nog niet betekent dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is aangevangen. Dit betoog berust op het juiste uitgangspunt dat de omstandigheid dat de aansprakelijke persoon geruststellende mededelingen heeft gedaan aan de benadeelde, weliswaar een omstandigheid is die kan meebrengen dat de benadeelde (nog) niet over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen, maar dat het ontbreken van geruststellende mededelingen niet – omgekeerd – zelfstandig kan bijdragen tot het oordeel dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon.4 In het midden kan blijven of het hof dit uitgangspunt heeft miskend, omdat gelet op hetgeen hiervoor in 3.8 is overwogen na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld wanneer [eiseres] met de schade en de aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend was. Het onderdeel kan daarom onbehandeld blijven.

3.10

Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat ook de vordering tot vernietiging van de renteswap 2008, met als grond dat [eigenaar 1] en [eigenaar 2] ten gevolge van uitlatingen van Deutsche Bank in de onjuiste veronderstelling zijn komen te verkeren dat de rente zou stijgen, is verjaard. Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat het niet is ingegaan op de stelling van [eiseres] in het kader van haar dwalingsberoep dat het haar pas in 2019 bekend is geworden dat de bank haar in 2008 ten onrechte heeft meegedeeld dat de rente zou gaan stijgen en dat het verstandig was om een tienjarige renteswap aan te gaan, terwijl de bank toen in werkelijkheid verwachtte dat de korte en lange rente zouden gaan dalen.

3.11

Deze klacht slaagt. Het hof heeft bij de beoordeling van het beroep op dwaling niet kenbaar de stelling van [eiseres] betrokken dat de bank ten tijde van de renteswap 2008 meedeelde dat zij verwachtte dat de rente zou stijgen, terwijl later bleek dat zij in werkelijkheid op dat moment de verwachting had dat de rente zou dalen. Dat [eiseres] – zoals het hof overweegt –kort na het aangaan van de renteswap heeft geconstateerd dat de rente juist is gedaald, doet hier niet aan af, omdat dit niet zonder meer betekent dat [eiseres] toen ook bekend was met de omstandigheid dat de bank zelf ten tijde van het aangaan van de renteswap al verwachtte dat de rente zou dalen.

3.12

Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de resterende klachten van het middel geen behandeling behoeven. ECLI:NL:HR:2024:18 zie ook: ECLI:NL:HR:2024:19