HR 210423 geen letsel; voldoende zekerheid tzv schade bij geruststellende mededelingen zijdens laedens en gebrek aan kennis en/of inzicht gelaedeerde
- Meer over dit onderwerp:
HR 210423 geen letsel; voldoende zekerheid tzv schade bij geruststellende mededelingen zijdens laedens en gebrek aan kennis en/of inzicht gelaedeerde
(zie ook https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/kennis-en-inzicht-van-de-benadeelde-in-verjaringskwesties/
Daaruit:
De rechter hoeft in het kader van een beroep op verjaring niet steeds na te gaan of de benadeelde beschikt over de kennis of het inzicht om te beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is. De rechter is slechts tot een dergelijke beoordeling gehouden, wanneer de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd daartoe aanleiding geven.)
3
Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof (in rov. 4.6 tot en met 4.8) dat de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig adviseur] is verjaard.
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof, met zijn oordeel in rov. 4.6 dat [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend was dat de schade het gevolg was van een foute berekening door [bouwkundig adviseur], heeft miskend dat het gehouden was te onderzoeken of [de opdrachtgever] in 2012 beschikte over de juiste kennis en/of het inzicht om te kunnen constateren of de verrichte bouwkundige prestaties van de drie personen die als opdrachtnemer betrokken waren bij de bouw van de loods al dan niet deugdelijk waren.
Volgens onderdeel 2.1.2 heeft het hof zijn oordeel in rov. 4.6 en rov. 4.7 ontoereikend gemotiveerd nu het niet is ingegaan op de (essentiële) stellingen van [de opdrachtgever] die erop neerkomen dat hij in 2012 en in 2013 niet de kennis en/of het inzicht had om te kunnen beoordelen of de geleverde bouwkundige prestaties deugdelijk waren.
Onderdeel 2.1.3 klaagt dat wanneer drie verschillende opdrachtnemers aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de opdrachtgever geleden heeft en deze opdrachtgever niet de juiste kennis en/of het juiste inzicht heeft om te kunnen beoordelen of deze drie personen foutief gehandeld hebben, de opdrachtgever in beginsel pas voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade het gevolg is van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer de opdrachtgever kennis heeft gekregen van (bijvoorbeeld) de inhoud van een bouwkundig rapport, zoals in dit geval het rapport dat onderzoeksbureau [onderzoeksbureau 1] in 2014 heeft uitgebracht.
3.1.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.2
3.1.3
Als de benadeelde niet beschikt over de kennis of het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, kan dit betekenen dat hij nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.1.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.3
3.1.4
Onderdeel 2.1.1 faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat de rechter verplicht is om in het kader van een beroep op verjaring steeds na te gaan of de benadeelde beschikt over de kennis of het inzicht om te beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is. Uit de hiervoor in 3.1.2-3.1.3 weergegeven rechtspraak volgt dat de rechter slechts tot een dergelijke beoordeling gehouden is wanneer de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd daartoe aanleiding geven.
3.1.5
Het hof heeft in rov. 4.6 vastgesteld dat [de opdrachtgever] in 2012, toen de vloer van de loods al zakte en [bouwkundig ontwerpbureau] had aangegeven dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was, met [bouwkundig adviseur] heeft gebeld. In rov. 4.7 heeft het hof vastgesteld dat de problemen met de loods nadien verder toenamen en dat in 2013 de wanden van de loods bol gingen staan en lekkage ontstond. Op basis van deze vaststellingen – die als zodanig in cassatie niet zijn bestreden – heeft het hof vervolgens in rov. 4.7 geoordeeld dat als [bouwkundig adviseur] in het telefoongesprek in 2012 geruststellende mededelingen heeft gedaan en het bestaan van schade heeft gerelativeerd of ontkend, [de opdrachtgever] in ieder geval in 2013 niet langer op deze geruststellende mededelingen mocht vertrouwen. In de loop van 2013, uiterlijk op 1 januari 2014, beschikte [de opdrachtgever] volgens het hof over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon, of één van de aansprakelijke personen voor deze schade was, mede gelet op het feit dat [de opdrachtgever] zich in 2012 voor deze schade al tot [bouwkundig adviseur] had gewend.
3.1.6
Deze overwegingen van het hof komen erop neer dat de omstandigheid dat [de opdrachtgever] geen bouwkundige is niet eraan afdoet dat hij in 2013 – toen de schade aan de loods steeds duidelijker waarneembaar werd en [de opdrachtgever] niet meer op eventuele geruststellende mededelingen van [bouwkundig adviseur] mocht vertrouwen – voldoende zekerheid had verkregen dat de schade (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [bouwkundig adviseur] bij het maken van de sterkteberekeningen. Daarbij geldt dat [de opdrachtgever] zelf als opdrachtgever [bouwkundig adviseur] voor de berekeningen had ingeschakeld en dat [bouwkundig ontwerpbureau] in 2012 [de opdrachtgever] al te kennen had gegeven dat [bouwkundig adviseur] voor de schade verantwoordelijk was door foutieve sterkteberekeningen.
Dit oordeel van het hof geeft, in het licht van hetgeen in 3.1.2-3.1.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een waardering van de feiten door het hof, die niet onbegrijpelijk is. De onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 falen daarom.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).ECLI:NL:HR:2023:653
1Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9566.
2Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.2; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
3HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.3.