Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 120314 verhaalsrecht op dronken verzekeringnemer; aanvang verjaring bij uitkering door verzekeraar aan benadeelde

Rb Amsterdam 120314 verhaalsrecht op dronken verzekeringnemer; aanvang verjaring bij uitkering door verzekeraar aan benadeelde

2 De feiten

2.1.
Tussen Bovemij als verzekeraar en [gedaagde] als verzekerde is met ingang van 3 juli 2004 een autoverzekeringsovereenkomst gesloten. In de polisvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 1.11
Wat is niet verzekerd
(…)
Verder bestaat geen recht op schadevergoeding als één van de uitsluitingen van toepassing is die zijn opgenomen onder de overige hoofdstukken van de polisvoorwaarden, of als de schade is ontstaan:
(…)
e. terwijl de bestuurder van de auto onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank of enig bedwelmend of opwekkend middel verkeert, dat hij/zij niet tot behoorlijk rijden in staat moet worden geacht, of dat het besturen van de auto hem/haar bij de wet of door een overheid zou zijn verboden. (…)
en voorts:

Artikel 2.5
Verhaal
a. Mogelijk moeten wij aan derden schade vergoeden op grond van de wet (WAM of daarmee gelijk te stellen buitenlandse wet), terwijl de schade op grond van de uitsluitingen niet gedekt is door deze verzekering. In dat geval kunnen wij het door ons uitbetaalde bedrag op u verhalen;

2.2.
Op 9 januari 2005 is [gedaagde] als bestuurder van een personenauto betrokken geweest bij een ongeval (verder: “het ongeval”), waarbij aan[naam 1] (verder: “[naam 1]”) schade is toegebracht. Bovemij heeft aansprakelijkheid voor deze schade erkend.

2.3.
Naar aanleiding van het ongeval is een strafrechtelijk onderzoek tegen [gedaagde] aangevangen. In juli 2005 heeft Bovemij het politiedossier dat op dat onderzoek betrekking heeft ontvangen. In dit dossier staat onder meer vermeld:

Op zondag 9 januari omstreeks 22:15 uur heeft er op [adres] een verkeers ongeval plaats gevonden waarbij een personenauto en een bromfiets betrokken waren.
(…)
Ademanalyse:
Op zondag 9 januari 2005 om 23.00 uur is bij verdachte [gedaagde] een ademanalyse afgenomen. De uitslag van de ademanalyse bedroeg: 320 ug/l

2.4.
Op 17 maart 2006 is [gedaagde] door de Rechtbank Amsterdam strafrechtelijk veroordeeld voor – kort gezegd – het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel in het verkeer. In het vonnis is als een van de gedragingen van [gedaagde] bewezen verklaard dat hij heeft gereden, terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. In een bewijsoverweging overweegt de rechtbank onder meer:

Uit het proces-verbaal met [nummer] blijkt dat verdachte zijn auto heeft bestuurd nadat hij meer alcohol had gedronken dan wettelijk is toegestaan. Het alcoholgehalte van zijn uitgeademde lucht bedroeg 320 ug/l.

2.5.
Op 7 september 2010 heeft de schadebehandelaar van Bovemij intern gemeld dat de schade met [naam 1] volledig was afgehandeld. Bovemij heeft [gedaagde] bij brief van diezelfde datum onder meer het volgende geschreven:

Op grond van de stukken in ons dossier betaalden wij de tegenpartij € 28.934,02 schade en dossierkosten. Uit het rapport blijkt dat u onder de invloed van alcohol verkeerde zodanig dat u artikel 8 van de Wegenverkeerswet overtrad en niet meer in staat geacht moest worden op behoorlijke wijze een voertuig te besturen. Op grond van artikel 1.11 van de polisvoorwaarden vervalt de dekking en vorderen wij het aan de tegenpartij betaalde bedrag van € 28.934,02 van u terug.
(…)
Indien uw betaling of onderbouwd substantieel voorstel voor een betalingsregeling uitblijft, dan dragen wij de zaak zonder verdere berichtgeving over aan een incassobureau.

3 Het geschil

3.1.
Bovemij zoekt in deze procedure op grond van haar polisvoorwaarden verhaal op [gedaagde] voor het bedrag van € 28.934,02, dat zij aan [naam 1] stelt te hebben betaald. Zij vordert betaling van dit bedrag, te vermeerderen met rente vanaf 21 september 2010 en incassokosten.

3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de verweren van [gedaagde] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat de vordering van Bovemij is verjaard. Ter comparitie van 23 januari 2014 heeft de rechtbank aangekondigd eerst op dit verjaringsverweer te zullen beslissen alvorens - zo nodig - op de overige aspecten van de zaak in te gaan. De rechtbank zal dan ook thans de voor het verjaringsverweer relevante stellingen bespreken.

4.2.
[gedaagde] heeft gesteld dat de brief van 7 september 2010 niet als een stuitingshandeling geldt, nu niet binnen zes maanden nadien een vordering tot verhaal is ingesteld. De wet stelt een dergelijke eis echter niet voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. Daarvan is hier sprake, nu Bovemij nakoming van een verbintenis tot schadevergoeding vordert, op basis van het bepaalde in artikel 2.5 van de polisvoorwaarden. De inhoud van de brief van 7 september 2010 kan niet anders worden begrepen dan als een stuiting van de verjaring. Dit betekent dat op 7 september 2010 een geldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank moet vaststellen of op dat moment vijf jaren waren verstreken vanaf de aanvang van de verjaringstermijn. Voor een geslaagd beroep op verjaring zal dan moeten komen vast te staan dat de verjaringstermijn is aangevangen voorafgaand aan 7 september 2005.

4.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn is aangevangen in juli 2005, nu Bovemij op dat moment op de hoogte raakte van het feit dat [gedaagde] onder invloed van alcohol was ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bovemij stelt zich op het standpunt dat de verjaring niet eerder is gaan lopen dan nadat [gedaagde] was veroordeeld in de strafrechtelijke procedure en dat was op 17 maart 2006.

4.4.
De vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:310 lid 1 BW. In dat artikel is bepaald dat de vordering in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Een kortere verjaringstermijn van vijf jaren geldt indien die termijn verstrijkt nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De Hoge Raad heeft dit criterium aldus uitgelegd dat voor aanvang van de termijn vereist is dat de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Dat betekent, aldus de Hoge Raad, dat de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang kan nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.

4.5.
Het in de polisvoorwaarden toegekende recht van verhaal, is een eigen recht van Bovemij en niet een recht dat bij wijze van subrogatie of anderszins op Bovemij is overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet voor opeisbaarheid van die vordering vast staan dat Bovemij aan de benadeelde ([naam 1]) schade heeft vergoed. Uit hetgeen [gedaagde] heeft gesteld kan niet worden afgeleid dat voorafgaand aan 7 september 2005 aan deze voorwaarde is voldaan. De stelling van [gedaagde] ten aanzien van de aanvang van de verjaringstermijn ziet immers enkel op de rol van hemzelf bij de schadeveroorzakende gebeurtenis en dus op het vereiste van bekendheid met de aansprakelijke persoon. Relevant voor het vereiste van opeisbaarheid van de vordering is echter het moment waarop Bovemij aan [naam 1] uitkeringen heeft gedaan. Nu [gedaagde] heeft betwist dat Bovemij uitkeringen aan [naam 1] heeft gedaan, terwijl Bovemij stelt dat de eerste uitkering op 9 februari 2006 is gedaan, kan niet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn voorafgaand aan 7 september 2005 is gaan lopen.

4.6.
De conclusie van het voorafgaande is dat het beroep dat [gedaagde] heeft gedaan op verjaring moet worden verworpen.

4.7.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of Bovemij met een beroep op de polisvoorwaarden de door het ongeval veroorzaakte schade op [gedaagde] kan verhalen. [gedaagde] heeft een dergelijk verhaalsrecht betwist, op de grond dat uit het vonnis in de strafzaak niet kan blijken dat aan het vereiste in artikel 1.11 onder e) van de polisvoorwaarden wordt voldaan.

4.8.
Vast staat dat [gedaagde] met een alcoholgehalte van 320 ug/l uitgeademde lucht heeft gereden en dat hij daarmee de volgens artikel 8 lid 2 WVW toegestane hoeveelheid alcohol heeft overschreden. Daarmee staat tevens vast dat [gedaagde] onder zodanige invloed van alcohol verkeerde, dat het besturen van de auto hem bij wet was verboden. Dat betekent dat in ieder geval is voldaan aan de tweede in artikel 1.11 onder e) van de polisvoorwaarden vermelde grond voor verval van recht op schadevergoeding.

4.9.
Nu daarmee vast staat dat Bovemij op grond van de polisvoorwaarden een recht van verhaal op [gedaagde] toekomt, dient te worden vastgesteld wat de omvang van dit verhaalsrecht is. Bovemij stelt zich op het standpunt dat zij ten behoeve van [naam 1] een bedrag van € 28.934,02 heeft uitgekeerd en dat dit bedrag volledig door [gedaagde] dient te worden vergoed. Voorafgaand aan de comparitie heeft Bovemij een overzicht verstrekt van de bedragen die zij – met een totaal van voornoemd bedrag – stelt te hebben uitgekeerd. [gedaagde] heeft betwist dat deze bedragen zijn uitgekeerd. [gedaagde] wil voorts in de gelegenheid gesteld worden te beoordelen of deze bedragen terecht als schade als gevolg van zijn handelen zijn aangemerkt. Hierop heeft Bovemij aangeboden nader bewijs te leveren van het bestaan en de grondslag van de betalingen, door stukken in het geding te brengen.

4.10.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de omvang van de schade waarvoor Bovemij verhaal zoekt door haar moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt. [gedaagde] heeft daarbij het recht zich te verweren tegen (de omvang van) de concreet door Bovemij gedane uitkeringen. Bovemij zal daarom in de gelegenheid worden gesteld het bestaan en de omvang van de schade aan te tonen of aannemelijk te maken. [gedaagde] krijgt vervolgens de gelegenheid daarop te reageren. ECLI:NL:RBAMS:2014:2065