Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 190911 verjaring; RSI, t.t.v werkplekonderzoek en aanpassing werkplek was benadeelde bekend met diagnose, schade en oorzaak

Rb Amsterdam 190911 verjaring; RSI, t.t.v werkplekonderzoek en aanpassing werkplek was benadeelde bekend met diagnose, schade en oorzaak 
1.  Bij het eerdergenoemde tussenvonnis van 7 februari 2011 is overwogen dat wil een beroep op verjaring slagen, moet komen vast te staan dat [eiser] door en vanwege het werkplekonderzoek en de aanpassingen van zijn werkplek in januari 1998 de diagnose RSI kende, danwel dat [getuige 3] op 20 april 1999 hem de diagnose RSI heeft verteld en dat zijn klachten een werkgerelateerde oorzaak hadden/hebben, waardoor hij - kort gezegd - als benadeelde bekend was zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Nu reeds is vastgesteld dat [eiser] bekend was met het feit dat de oorzaak van de klachten werkgerelateerd was en dus met de aansprakelijke persoon, blijft - aldus het tussenvonnis in rov 10 - voor [gedaagde] over te bewijzen dat [eiser] reeds in januari 1998, danwel op 20 april 1999 bekend was met de diagnose RSI. Aan die bewijsopdracht wordt thans niet (meer) getornd, zoals [gedaagde] lijkt te betogen. 
2.  [gedaagde] heeft drie getuigen voorgebracht, die op 14 april 2011 zijn gehoord, te weten de heer [get[getuige 1], organisatieadviseur, de heer [get[getuige 2], revalidatiearts en de heer [getuige 3], orthopedisch arts. De getuigen hebben een verklaring afgelegd. 
3.  Uit de afgelegde verklaringen - waar nodig gelezen in samenhang met de eerder ingebrachte stukken - wordt geconcludeerd dat [gedaagde] in de haar opgelegde bewijsopdracht is geslaagd, nu ten processe feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit volgt dat [eiser] meer dan 5 jaar voor de aansprakelijkheidsstelling van [gedaagde], daadwerkelijk bekend was met de diagnose RSI. 
4.  Immers [getuige 1] verklaart ondermeer met [eiser] in zijn functioneringsgesprek van 6 juli 1998 de RSI te hebben besproken: 
“In het functioneringsgesprek kwam [eiser] er zelf mee dat hij RSI had[..] In het verslag heb ik dat opgenomen [..] Dat verslag heb ik opgesteld en [eiser] heeft het ondertekend. [..] In het beoordelingsgesprek van 19 december 1998 is de RSI ook besproken.” 
De [getuige 2] verklaart ondermeer: 
“U houdt mij voor dat onder het kopje ‘bespreking’, in de vierde alinea, ik heb geschreven: gezien de uitlokking van de klachten door veelvuldig computerwerk zou men de diagnose RSI kunnen stellen. [..] Het etiket RSI kon ik op de klachten van [eiser] wel plakken en dat heb ik hem verteld in het gesprek van 24 maart 1999.” 
En de [getuige 3] verklaart ondermeer: 
“U houdt mij voor de brief die ik op 20 april 1999 [..] heb geschreven aan de Arbo Apeldoorn en die gaat over [eiser]. [..] De brief die u mij voorhoudt heb ik volgens mijn werkwijze geschreven tijdens dit spreekuur met [eiser]. Ik heb de brief snel geschreven, vandaar de typefouten. Ik ben er vrijwel zeker van dat ik de brief aan [eiser] heb meegegeven. Ik heb in dit gesprek over RSI gesproken aan de hand van de klachten en gevraagd of die klachten binnen het werk geprovoceerd worden. “ 
5.  Uit de verklaringen in combinatie met het oordeel van de kantonrechter in het eerdere tussenvonnis dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat [eiser] bekend was met het feit dat de oorzaak van de klachten werkgerelateerd was, volgt dat de verjaringstermijn is gaan lopen in januari, juli of december 1998, danwel (uiterlijk) op 21 april 1999, zodat de vordering van [eiser] ten tijde van de aansprakelijkheidsstelling op 12 mei 2004 reeds was verjaard. 
6.  Daarbij wordt overwogen dat zelfs indien [eiser] tot na zijn operatie ter verwijdering van de cysten op 24 augustus 1998 en zelfs in december 1998 nog niet zou hebben geweten dat zijn klachten voortkwamen uit de (als beschrijvende diagnose gestelde) RSI en werkgerela-teerd waren - hetgeen gelet op de verklaringen van met name [getuige 1] onwaarschijn-lijk voorkomt - dan nog is dit anders geworden door het gesprek met [getuige 3] op 20 april 1999, die zondermeer als een terzake deskundige arts dient te worden aangemerkt, en die met [eiser] zowel over de RSI heeft gesproken als over de werkgerelateerde provocatie daar-van. In dat gesprek verkreeg [eiser] voldoende mate van zekerheid omtrent zijn schade. De omvang van die schade hoeft voor het aanvangen van de verjaringstermijn nog niet vast te staan; de mogelijke blijvendheid van de schade evenmin. 
7.  Dit betekent dat de vordering van [eiser] op grond van artikel 3:310 BW moet worden afgewezen.  LJN BT6380