Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 210312 medisch specialistisch onderzoek is geen eenvoudig onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon; geen aanvang verjaring

Rb Arnhem 210312 
medisch specialistisch onderzoek is geen eenvoudig onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon; geen aanvang verjaring
- vraagstelling terzake van coronairbypass operatie 

4.  De beoordeling 
   
(...)
Verjaring 

4.2.  Het ziekenhuis voert allereerst een verjaringsverweer. Zij betoogt dat [betrokkene] eind december 2003 ermee bekend was dat sprake was van cognitieve klachten. Met het bestaan van schade moet [betrokkene] toen bekend worden geacht. In de brief van dr. [betrokken arts 2] van 4 augustus 2004 wordt de mogelijke oorzaak van de schade – de gecompliceerd verlopen CABG – genoemd. Met die brief van dr. [betrokken arts 2] bestond voldoende zekerheid over zowel de schade als de mogelijk aansprakelijke personen, althans die brief gaf voldoende aanleiding en aanknopingspunten voor het doen van een nader onderzoek naar de oorzaak van de schade. Dat onderzoek had moeten worden ingesteld en afgerond binnen een termijn van vijf jaar. Omdat binnen vijf jaar nadien geen stuitingshandeling is verricht, is de vordering verjaard. 

4.3.  Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij een operatie lichamelijk letsel heeft opgelopen, de termijn pas begint te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen (HR 4 april 2008, NJ 2008, 203). Neuroloog [betrokken arts 2] noemt in zijn brief van 4 augustus 2004 mogelijke oorzaken van de cognitieve klachten die [betrokkene] sinds de operatie ondervond. Daarmee was echter niet (met voldoende zekerheid) gegeven dat de cognitieve klachten het gevolg waren van de operatie en evenmin dat het ziekenhuis terzake van het verloop van die operatie een verwijt kon worden gemaakt. Op grond van deze brief van dr. [betrokken arts 2] kan dan ook niet worden aangenomen dat [betrokkene] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen tegen het ziekenhuis. In zoverre faalt het verweer van het ziekenhuis dan ook. 

4.4.   Wat betreft het betoog van het ziekenhuis dat [betrokkene] door het tijdig verrichten van nader onderzoek redelijkerwijs met de aansprakelijke persoon bekend had kunnen zijn, oordeelt de rechtbank als volgt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt (HR 3 december 2010, LJN BN6241). 

4.5.  Veronderstellenderwijs aangenomen dat ook van een slachtoffer van een medische fout enigerlei onderzoek kan worden verwacht, kan dit verweer niet slagen. Niet in geschil is dat het hier niet gaat om een eenvoudig onderzoek dat [betrokkene] (of [eiseres]) zelf had kunnen of kan verrichten maar om een medisch specialistisch onderzoek waarvoor niet alleen de juiste persoon maar ook de financiële middelen en medische gegevens beschikbaar dienden te zijn. Reeds op die grond gaat het betoog van het ziekenhuis niet op. Daar komt bij dat ter zitting aan de zijde van [betrokkene] is uiteengezet dat het vinden van een deskundige en het vergaren van het complete dossier moeizaam en traag is verlopen. Wat betreft het completeren van het dossier heeft het ziekenhuis niet bestreden dat met name informatie uit het CWZ niet aanstonds werd verstrekt - maar pas bij brief van 29 maart 2010 (zie rov. 2.13.) - en dat die informatie noodzakelijk was voor een deugdelijk onderzoek. Tegen deze achtergrond kan dan ook niet worden gezegd dat [betrokkene] (of [eiseres]) onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de schade. 
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de verjaringstermijn niet is gaan lopen met de ontvangst van de brief van dr. [betrokken arts 2] van 4 augustus 2004. Het ziekenhuis heeft niet gesteld dat die termijn op een ander moment meer dan vijf jaar voor de dag van de dagvaarding is gaan lopen. De conclusie luidt dan ook dat de vordering van [eiseres] niet is verjaard. 

Aansprakelijkheid ziekenhuis 

4.6.  Voor een goed begrip van het hierna te bespreken verwijt dat [eiseres] het ziekenhuis maakt, is het navolgende van belang. De spierwand van het hart wordt door een aantal kransslagaders van bloed voorzien. Dit netwerk van kransslagaders bestaat uit twee cirkels die het hart omvatten en die onderling verbonden zijn door zijtakken. Uit de aorta ontspringen twee kransslagaders: de linker coronair arterie (LCA) en de rechter coronair arterie (RCA). De LCA splitst zich na een korte stam in de linker ramus descendens anterior (RDA of LAD) en de circumflex arterie (CX of LCX). De LAD loopt over de voorzijde van het hart naar beneden, de CX loopt linksom van de zijkant van het hart richting de achterkant. De coronaire anatomie is echter niet bij iedereen gelijk. De RCA loopt rechtsom over de zijkant van het hart richting de achterzijde waar deze meestal eindigt in de ramus descendens posterior (RDP). Soms ontspringt de RDP echter niet uit de RCA maar uit de CX. De CX gaat meestal over in de PLCX. Soms gaat de PLCX echter niet uit van de CX maar van de RCA. 

4.7.  Onder verwijzing naar het schrijven van prof. dr. [betrokken arts 3] verwijt [eiseres] het ziekenhuis het navolgende. Uit voorafgaand aan de operatie verricht onderzoek (angiogram) is gebleken dat sprake was van tweevatslijden: de rechter coronair arterie (RCA) en de ramus descendens anterior (RDA of LAD) waren ernstig vernauwd en dienden van een omleiding te worden voorzien. Ook in de ramus circumflexus was een vernauwing te zien maar die was veel minder ernstig. In het operatieverslag staat dat sprake is van een ernstige stenose (vernauwing) aan de basis van de PLCX en in de LAD. Nu PLCX betekent ramus circumflexus en LAD ramus descendens anterior, volgt uit het operatieverslag dat de operateur ten onrechte de rechter coronair arterie niet direct van een omleiding is voorzien. Dat is pas gebeurd in een later stadium, nadat reeds een zuurstoftekort was ontstaan in de onderwand, het gebied dat door de rechter coronair arterie van zuurstof wordt voorzien, aldus [eiseres]. 

4.8.  Onder verwijzing naar het schrijven van prof. dr. Van [betrokken arts 4] voert het ziekenhuis daartegen aan dat overeenkomstig het operatieplan de laterale kant een bypass heeft gehad en dat de rechter coronair arterie wel degelijk direct van een omleiding is voorzien. Dr. [gedaagde sub 2] heeft die rechter coronair arterie echter (mogelijk ten onrechte) in het operatieverslag geduid als PLCX. Volgens dr. [gedaagde sub 2] ter zitting had hij ‘PLCX van rechts’ moeten opschrijven, aldus het ziekenhuis. 

4.9.  Daarmee vormt de kern van het geschil de vraag of dr. [gedaagde sub 2] bij de operatie van [betrokkene] op 9 oktober 2003 reeds in eerste instantie de rechter coronair arterie van een bypass heeft voorzien. De aan weerszijden overgelegde verklaringen van de partijdeskundigen spreken elkaar op dat punt tegen, net als partijen. De rechtbank heeft op dat punt behoefte aan voorlichting door een deskundige. Partijen hebben zich over de vraagstelling en de persoon van de te benoemen deskundige bij akte uitgelaten. 

4.10.  Wat betreft de vraagstelling overweegt de rechtbank dat hoewel het geschil - blijkens de inhoud van zowel de processtukken als hetgeen ter zitting is besproken - neerkomt op de hiervoor (4.9.) weergegeven kern, beide partijen blijkens de door hen voorgestelde vragen kennelijk toch ook in algemene zin wensen te vragen naar het handelen van dr. [gedaagde sub 2]. De rechtbank zal die vraag daarom dan ook honoreren. De vraag naar de voldoende bekendheid van de cardiochirurg met de bevindingen op grond van het cardiogram (vraag 2 [eiseres]) wordt niet overgenomen omdat dit geen vraag is die zich leent voor beantwoording door de deskundige, maar veeleer een feitelijke kwestie betreft die zo nodig door de rechter moet worden beoordeeld. Vraag 4 van [eiseres] naar (een aspect van) het causaal verband wordt overgenomen omdat het denkbaar is dat dit onderdeel van het causale verband door een thoraxchirurg kan worden beantwoord. Voor het overige worden de vragen van partijen – zij het hier en daar iets anders geformuleerd – overgenomen. 

4.11.  De rechtbank zal prof. dr. Klautz tot deskundige benoemen. Van overtuigende bezwaren tegen benoeming van prof. dr. Klautz is de rechtbank niet gebleken. Hij heeft tegenover de rechtbank verklaard in staat en bereid te zijn als deskundige op te treden en daartoe vrij te staan. Hij schat zijn kosten voorlopig op (8 x € 139,50 =) € 1.116,-- en vermeerderd met BTW afgerond op 1.400,--. Het voorschot op die kosten komt op grond van artikel 195 Rv voor rekening van [eiseres]. 

4.12.  Het ziekenhuis heeft in zijn akte (onder 14) nog verzocht om een aantal aan de deskundige te geven instructies. Wat betreft de instructie dat de deskundige kennis dient te nemen van het medisch dossier en het procesdossier merkt de rechtbank op dat volstaat dat aan de deskundige het procesdossier met de zich daarin bevindende (medische) stukken wordt toegezonden. De deskundige kan eventueel nog meer stukken bij de partijen opvragen als hij die nodig heeft. Om tegemoet te komen aan het verzoek van het ziekenhuis om partijen te horen alvorens een conceptrapport wordt opgesteld, wordt de deskundige gevraagd om voordat hij het conceptrapport gaat opstellen, partijen de gelegenheid te geven om een mondelinge toelichting te geven (rov. 5.8.). In de door het ziekenhuis gevraagde instructie om partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te plaatsen en verzoeken te doen, wordt met rov. 5.11. voorzien. De verzochte instructie om eerst een conceptrapport op te stellen en partijen vervolgens om een reactie te vragen alvorens het rapport definitief vast te stellen, wordt in het dictum eveneens bepaald, waarbij het zo is dat de deskundige het conceptrapport aan de rechtbank zal sturen, waarna de rechtbank het voor het leveren van commentaar aan partijen zal zenden. 

4.13.  Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.  De beslissing 
De rechtbank 

5.1.  beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen: 
1. Wat was de indicatie voor het verrichten van een coronairbypass? Was dit een juiste indicatie? Wilt u dit antwoord onderbouwen met verwijzing naar de betreffende stukken uit het medisch dossier waarop u dit baseert? 
2. Wat waren de bevindingen op het pre-operatieve coronairangiogram? Welke coronairarteriën dienden volgens dit angiogram en de voorafgaand aan de operatie gemaakte planning van een bypass te worden voorzien? 
3. Welke coronairarteriën zijn tijdens de operatie van een bypass voorzien? Wilt u motiveren waarop u zich bij de beantwoording van die vraag baseert? Wilt u zo nodig daarbij ingaan op de verklaringen van prof. dr. [betrokken arts 3] en prof. dr. Van [betrokken arts 4]? 
4. Komt de inhoud van het operatieverslag overeen met uw antwoord op vraag 3? Voldoet het operatieverslag aan de daaraan te stellen eisen? Wilt u ingaan op de benaming die dr. [gedaagde sub 2] in het operatieverslag heeft gegeven aan de verschillende arteriën en de uitleg die hij en prof. dr. Van [betrokken arts 4] daaraan hebben gegeven? 
5. Bent u van oordeel dat dr. [gedaagde sub 2] heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam cardiochirurg verwacht mag worden? 
6. Indien u vraag 5 ontkennend beantwoordt: kan dat handelen hebben geleid tot een zodanige verlaagde zuurstofsarturatie dat daardoor een postanoxische encephalopathie kon ontstaan? Indien u zich niet tot beantwoording van deze vraag in staat acht: welke medisch specialist acht u in staat deze vraag te beantwoorden? 
7. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zijn? 

5.2.  benoemt tot deskundige:   LJN BW1273