Rb Breda 080807 (subjectieve) bekendheid ouders toegerekend aan minderjarige; beroep rechtsdwaling
- Meer over dit onderwerp:
Rb Breda 080807 (subjectieve) bekendheid ouders wordt toegerekend aan minderjarige; beroep op rechtsdwaling faalt
1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
Op 4 juni 1996 is [eiseres], geboren op 22 juli 1986, op de gemarkeerde, niet met verkeerslichten beveiligde fietsersoversteekplaats ter hoogte van de kruising van de Wittendijk en de Hoogeindseweg te Goirle, in aanrijding gekomen met een vrachtauto (door partijen ook wel aangeduid als een betonmolen), bestuurd door [gedaagde]. Zij stond met een vriendinnetje op de fiets aan het begin van de oversteekplaats te wachten, teneinde de Hoogeindseweg over te steken. Op het moment dat [gedaagde], die over de Hoogeindseweg reed, de oversteekplaats reeds dicht was genaderd, dan wel zich reeds halverwege die oversteekplaats bevond, is [eiseres] met haar fiets tegen de achterkant van de vrachtauto gereden, mogelijk omdat zij zich er op dat moment niet van bewust was dat de fiets die zij bereed en die van haar vriendinnetje was, anders dan haar eigen fiets, niet beschikte over een terugtraprem maar over een handrem.
Na het ongeval is [eiseres] buiten bewustzijn naar een ziekenhuis vervoerd, waar zij twee dagen comateus is geweest. Aansluitend aan de ziekenhuisopname is zij overgeplaatst naar een revalidatiecentrum in verband met onder meer cognitieve, motorische en gedragsproblemen. In een op 15 april 2007 in opdracht van de rechtbank Breda, sector Bestuursrecht, uitgebracht neuropsychiatrisch rapport van de zenuwarts [X] (productie 8), is over het letsel van [eiseres] onder meer vermeld (pagina 8):
“(…) Samengevat is betr. een psycho-organisch beschadigd meisje, dat ten gevolge van een ernstige contusio cerebri met coma als gevolg, opgelopen in 1996, een secundaire zwakbegaafdheid heeft opgelopen met een duidelijke inperking van de copingmechanismen, niet alleen cognitief, maar ook op sociaal en persoonlijk vlak. Hierbij moet in de eerste plaats gedacht worden aan het uitermate beperkte aanpassingsvermogen, de rigiditeit, het gebrek aan overzicht, de concentratiezwakte, de minimale belastbaarheid en de snel optredende functionele klachten, vooral in de vorm van hoofdpijn (…)”
[gedaagde] was ten tijde van het ongeval als chauffeur in dienst bij Vadestru, tevens de eigenaar van de vrachtauto. Vadestru had [gedaagde] in de periode waarin zich het ongeval heeft voorgedaan (met de vrachtwagen) uitgeleend aan Bemoti. [gedaagde] had op de dag van het ongeval een zestal vrachten met de betonmolen voor Bemoti gereden.
Bij brieven van 31 december 2003, 9 februari 2004 en 28 december 2004 (niet overgelegd) heeft [eiseres] bij monde van haar raadsman respectievelijk Bemoti, Vadestru en [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade en bij die gelegenheid tevens medegedeeld dat de verjaring werd gestuit.
Bij beschikking van 20 december 2004 heeft de rechtbank te Breda op verzoek van [eiseres] een voorlopig getuigenverhoor bevolen. De processen-verbaal van de op 20 december 2004 en 12 september 2005 gehouden verhoren zijn als productie 5 bij dagvaarding overgelegd.
3.2. [eiseres] grondt haar vordering jegens [gedaagde], naar de rechtbank begrijpt, op onrechtmatige daad. De vordering jegens Vadestru en Bemoti grondt [eiseres] op artikel 6:170 BW, stellende dat beiden aansprakelijk zijn omdat [gedaagde] hun ondergeschikte was en tijdens de uitvoering van door hen opgedragen werkzaamheden – het brengen van een lading beton naar het werk van aannemersbedrijf Houtepen te Goirle – een fout heeft gemaakt. Zij stelt verder dat zij als gevolg van het ongeval blijvend letsel heeft opgelopen waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden en in een sociaal isolement is geraakt, alsmede dat zij als gevolg daarvan schade lijdt, waaronder verlies arbeidsvermogen en immaterieel nadeel.
3.3. Bemoti c.s. stellen dat de vordering van [eiseres] is verjaard nu zij reeds kort na het ongeval bekend was met de aansprakelijke personen en, gelet op de ernst van het letsel, met de (toekomstige) schade, dan wel dat zij haar recht om een rechtsvordering in te stellen op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft verwerkt. Voorts betwisten zij de door [eiseres] gestelde schade en het causaal verband tussen die schade en het ongeval. Bemoti en Vadestru betwisten daarenboven dat zij uit hoofde van artikel 6:170 BW aansprakelijk kunnen worden gehouden omdat [gedaagde] op het moment van het ongeval, naar zij stellen, niet werkzaam was voor Bemoti of Vadestru maar een ‘zwarte rit’ reed, zodat het voor aansprakelijkheid vereiste functionele verband ontbreekt.
3.4. De rechtbank zal eerst het beroep van Bemoti c.s. op verjaring bespreken. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Lid 5 van artikel 3:310 BW, dat de verjaringstermijn in geval van letsel tevens koppelt aan de meerderjarigheid van het slachtoffer, mist in het onderhavige geval ingevolge artikel 119b Ow NBW toepassing.
In HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bekendheidscriterium in artikel 3:310 lid 1 BW als volgt overwogen (3.4.2): “(…) Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling, het criterium “bekend is geworden” subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. (…)”
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] kort na het ongeval bekend was met de schade als bedoeld in lid 1 van artikel 3:310 BW. Tijdens de gehouden pleidooien heeft de raadsman van [eiseres] desgevraagd expliciet verklaard dat die bekendheid niet langer wordt betwist, zodat de rechtbank van die bekendheid zal uitgaan. Wat de verjaring betreft, spitst het geschil zich daarom toe op de vraag of [eiseres] kort na het ongeval bekend is geworden met de voor het ongeval aansprakelijke personen in de hiervoor vermelde, subjectieve zin.
3.6. Volgens Bemoti c.s. dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Zij hebben daartoe aangevoerd dat mevrouw [belanghe[belanghebbende], zijnde de moeder en wettelijk vertegenwoordiger van [eiseres], en/of haar toenmalige vriend de heer [de man], na het ongeval meerdere keren contact hebben gehad met [gedaagde]. Zo hebben zij [gedaagde] kort na het ongeval een bezoek gebracht, bij welke gelegenheid [belanghebbende] jegens [gedaagde] mondeling aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding, aldus Bemoti c.s. In dit verband verwijzen zij naar de door [gedaagde] in het kader van de voorlopige getuigenverhoren afgelegde verklaring, waarin dit wordt bevestigd. Voorts wijzen zij erop dat de politie ter plaatse van het ongeval is geweest en het kenteken van de vrachtauto heeft genoteerd. Bemoti c.s. achten het ongeloofwaardig dat [eiseres] zeven jaar na het ongeval hun identiteit heeft kunnen achterhalen, zonder te beschikken over de informatie van de politie dan wel de gegevens van [gedaagde]. Bovendien had het op de weg van [belanghebbende] gelegen om kort na het ongeval contact op te nemen met de politie die haar naar alle waarschijnlijkheid alle relevante gegevens omtrent het verkeersongeluk had kunnen verstrekken, aldus Bemoti c.s. Vadestru en Bemoti voeren daarenboven aan dat de naam van Vadestru met zeer grote letters op de zijkanten van de vrachtauto geschreven was, zodat [eiseres] ook uit dien hoofde bekend was met de voor het ongeval aansprakelijke personen. Daarnaast rijden er in de omgeving van Tilburg weinig andere betonwagens dan die van Vadestru en hebben de betonmolens van Vadestru een voor deze kenmerkende blauwe kleur, zodat het voor [belanghebbende] relatief eenvoudig was om te achterhalen dat de bij het ongeval betrokken vrachtauto toebehoorde aan Vadestru en, via Vadestru, de gegevens van [gedaagde] en Bemoti te verkrijgen. Tenslotte zijn talloze mensen in Goirle kort na het ongeval ter plaatse geweest en hebben gezien dat een blauwe betonwagen van Vadestru betrokken was bij het ongeval, aldus steeds Vadestru en Bemoti.
3.7. [eiseres] betwist dat zij kort na het ongeval bekend is geworden met de voor het ongeval aansprakelijke personen. Direct na het ongeval is haar moeder door derden gewaarschuwd en naar de plaats van het ongeval gerend. Zij heeft haar dochter daar in een verschrikkelijke toestand aangetroffen en is, zonder zich met de aanwezige politie te verstaan, samen met haar dochter in de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. [eiseres] ontkent dat haar moeder toen de vrachtwagen heeft gezien. Na de operatie van [eiseres] en de daaropvolgende revalidatie, heeft haar moeder zich volledig gestort op het herstel van haar dochter, terwijl zij daarnaast nog (alleen) de verantwoordelijkheid had voor de verzorging en opvoeding van een zoon met het syndroom van Down. [eiseres] ontkent dat haar moeder kort na het ongeval bij [gedaagde] langs is geweest en dat zij contact heeft gehad met de politie of met andere bij het ongeval aanwezige personen. Zij stelt dat haar moeder niet meer wist dan dat zij door een vrachtwagen was aangereden. [belanghebbende] besefte bovendien niet dat de bestuurder van de vrachtauto aansprakelijk zou kunnen zijn omdat haar dochter zelf tegen de zijkant van de vrachtauto was aangereden. Haar raadsman heeft in 2003 bij toeval de identiteit van Bemoti c.s. achterhaald, aldus [eiseres]. Volgens [eiseres] is een beroep op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat [gedaagde] zelf nooit contact heeft opgenomen met haar moeder en omdat hij zijn werkgever en inlenende instantie niet op de hoogte heeft gebracht van het ongeval.
3.8. [eiseres] heeft niet betwist dat de politie ter plaatse van het ongeval is geweest, waaruit de rechtbank de conclusie trekt dat die politie (in ieder geval), zoals [gedaagde] heeft verklaard, het kenteken van de bij het ongeval betrokken vrachtwagen heeft genoteerd. Dat de politie, zoals [eiseres] stelt, in 2003 niet beschikte over een proces-verbaal van het ongeval, doet hier niet aan af nu, naar zij zelf stelt, de politie haar heeft medegedeeld dat dossiers niet langer dan vijf jaren worden bewaard. [eiseres] heeft verder niet weersproken dat de toenmalige partner van haar moeder, [gedaagde] enige tijd na het ongeval bij [gedaagde] thuis heeft bezocht. In zijn, door [eiseres] als productie 5 overgelegde schriftelijke verklaring, is onder andere vermeld dat hij te horen had gekregen dat de chauffeur van de vrachtauto hem wilde spreken en dat dit de aanleiding was voor zijn bezoek. Voorts is in die verklaring vermeld dat [belanghebbende] hem meerdere keren uitdrukkelijk heeft aangegeven niet over het ongeval te willen praten, geen enkele behoefte te hebben aan contact met de bij het ongeval betrokken chauffeur van de vrachtwagen en zich volledig te willen richten op het herstel van haar dochter. Uit een en ander volgt dat [belanghebbende] twee voor de hand liggende mogelijkheden om op eenvoudige wijze bekend te worden met de identiteit van de voor het ongeval aansprakelijke personen, te weten via de politie of via haar toenmalige partner, niet heeft aangegrepen. De rechtbank is van oordeel dat het gelet hierop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres], aan wie de kennis van haar moeder als wettelijk vertegenwoordiger moet worden toegerekend, zich op het subjectief bekendheidscriterium zou kunnen beroepen, hoe zeer ook begrijpelijk is dat een moeder geheel in beslag wordt genomen door een intensieve herstelperiode van haar dochter en daardoor bij de noodzaak van het nemen van jurdische actie niet onmiddellijk stilstaat. Dit brengt mee dat [eiseres] geacht moet worden kort na het ongeval bekend te zijn geweest met de voor het ongeval aansprakelijke personen, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar toen een aanvang heeft genomen en kort na 4 juni 2001 is voltooid.
3.9. Voor zover [eiseres] zich tevens op het standpunt stelt dat die verjaringstermijn niet kort na het ongeval is aangevangen omdat zij pas later heeft begrepen dat, behoudens opzet of bewuste roekeloosheid van een 9-jarige fietster, de eigenaar van een motorrijtuig aansprakelijk is voor de gevolgen van een aanrijding als de onderhavige, dient dit verweer te worden verworpen. Voor het ingaan van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij een ieder aanwezig is. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115).
3.10. Dat [eiseres] niet daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Daarvoor is onvoldoende dat haar moeder zich gedurende enige tijd na het ongeval volledig heeft gestort op het herstel van haar dochter. Dat haar moeder in verband daarmee gedurende enige periode psychisch niet in staat was om een rechtsvordering in te stellen, is niet (gemotiveerd) gesteld. Bovendien heeft [eiseres] ook niet gesteld hoe lang zij zich intensief met het herstel van haar dochter heeft bemoeid.
3.11. Tenslotte faalt ook het betoog van [eiseres] dat het beroep van Bemoti c.s. als in strijd met de redelijkheid en billijkheid dient te worden verworpen. Dat [gedaagde] Bemoti en Vadestru niet op de hoogte heeft gesteld van het ongeval kan, wat daarvan ook zij, laatstgenoemden niet worden tegengeworpen. Voor [gedaagde] geldt dat hij heeft meegewerkt aan het onderzoek van de politie door desgevraagd zijn kentekengegevens te verschaffen, terwijl bovendien als onbetwist vaststaat dat zijn identiteit bekend was bij de toenmalige partner van [belanghebbende]. Mitsdien is onjuist dat de identiteit van Bemoti c.s. door toedoen van [gedaagde] niet ter kennis van [eiseres] ([belanghebbende]) is gekomen. Dat naar [eiseres] stelt, [gedaagde] geen contact heeft opgenomen met [belanghebbende], doet hieraan niet af. Voor bewijslevering is geen plaats. De omstandigheid dat [eiseres] bij de aanvang van de verjaringstermijn minderjarig was leidt er evenmin toe dat Bemoti c.s. zich op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kunnen beroepen. Voor toepassing van het bepaalde in lid 5 van artikel 310 BW bestaat geen grond (zie reeds hiervoor onder 3.4).
3.12. De conclusie van het voorgaande is dat de rechtsvorderingen jegens Bemoti c.s. zijn verjaard. In het midden kan blijven of Bemoti c.s., op de daarvoor door [eiseres] aangevoerde gronden, aansprakelijk zijn. Ook de overige verweren behoeven geen bespreking meer. LJN BB2745