Rb R.dam 020707 verjaarde vordering minderjarig kind
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 020707 verjaarde vordering minderjarig kind
3.2 Met het ziekenhuis is de rechtbank van oordeel dat verjaring van de in te stellen rechtsvordering aan toewijzing van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht in de weg staat.
3.3 De verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) begint te lopen als de benadeelde daadwerkelijke bekendheid heeft verkregen met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Absolute zekerheid ter zake is niet vereist. Indien ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst verrichtingen plaatsvinden in het ziekenhuis dat bij die overeenkomst geen partij is, is het ziekenhuis op grond van artikel 7:462 lid 1 BW voor een tekortkoming daarbij mede aansprakelijk, als ware het zelf bij die overeenkomst partij. Blijkens de wetsgeschiedenis is het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever de op hulpverleners rustende aansprakelijkheid uit te breiden, noch om het ziekenhuis op ruimere schaal dan de individuele beroepsbeoefenaar aansprakelijk te stellen.
3.4 (verzoeker c.s.). hebben niet betwist de stelling van het ziekenhuis dat uit het op 11 december 1996 bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege ingediende klaagschrift blijkt dat zij als toen bekend geacht moeten zijn geweest met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW in samenhang met artikel 7:462 lid 1 BW heeft de verjaring van de rechtsvordering van (verzoeker c.s.). jegens het ziekenhuis derhalve in ieder geval een aanvang genomen op 12 december 1996. Nu verder niet gesteld of gebleken is van een eerdere stuitingshandeling dan de brief van 17 januari 2002, is die vordering verjaard.
3.5 Het verweer van (verzoeker c.s.). dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 3:310 lid 5 BW faalt, nu deze regeling op grond van artikel 119B Overgangswet NBW slechts geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.
3.6 Ten slotte hebben (verzoeker c.s.). aangevoerd dat een beroep op verjaring naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit verweer faalt, nu niet gesteld of gebleken is dat (verzoeker c.s.). wegens omstandigheden die aan het ziekenhuis moeten worden toegerekend niet eerder in staat zijn geweest om een rechtsvordering jegens het ziekenhuis in te kunnen stellen. Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het door het ziekenhuis gedane beroep op verjaring onaanvaardbaar is.
3.7 Op grond van het voorgaande is in hoge mate aannemelijk dat, in het geval het ziekenhuis door (verzoeker c.s.). in rechte wordt betrokken, haar beroep op verjaring slaagt. Het verzoek dient om die reden te worden afgewezen wegens het ontbreken van voldoende belang. PIV-site