Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R.dam 070109 vordering m.b.t. na ongeval optredende epilepsie verjaart 5 jaar na optreden epileps

Rb R.dam 070109 vordering m.b.t. na ongeval optredende epilepsie verjaart eerst 5 jaar na optreden epilepsie
2.1 Op 12 juni 2001 heeft de zoon van eisers, [de minderjarige], geboren 1[geboortedatum] (hierna: de minderjarige) op [straat] te [woonplaats] een aanrijding met een tram gehad (hierna: het ongeval). De minderjarige stond met een step op de tramrails. De trambestuurder belde en reed door. Toen hij zag dat de minderjarige bleef staan, maakte hij een noodstop. Dit was echter te laat en de minderjarige werd gegrepen door de vangschep voorop de tram en werd enkele meters meegesleurd.

2.2 De tram was eigendom van de gemeente Rotterdam, gedaagde sub 2. Gedaagde sub 1 bestond ten tijde van het ongeval nog niet. De gemeente Rotterdam had op dat moment een gemeentelijke dienst genaamd RET. Deze dienst is op 1 januari 2007 verzelfstandigd waardoor gedaagde sub 1 werd opgericht.

2.3 Als gevolg van het ongeval had de minderjarige een hersenschudding en een schedelfractuur. Hij heeft drie dagen in coma gelegen.

2.4 In juli 2001 hebben gedaagden een bezoek gebracht aan eisers. Bij dit bezoek hebben gedaagden aan eisers een formulier overhandigd waarmee eisers gedaagden aansprakelijk konden stellen.

2.5 Bij brief van 3 september 2007 hebben eisers gedaagden aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.

3 De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval;
te beslissen dat gedaagden gehouden zijn alle schade van de minderjarige en eisers (inclusief de wettelijke rente en kosten) te vergoeden, nader op te maken bij staat, voor zover die schade een gevolg is van het ongeval;
te beslissen dat het vorderingsrecht van de minderjarige en eisers niet is verjaard c.q. dat het beroep op verjaring in strijd is met de goede trouw;
met veroordeling van de RET in de kosten van het geding.

Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben eisers aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:

3.1 Gedaagden zijn volledig aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval.

3.2 Als gevolg van het ongeval heeft de minderjarige sinds april 2005 epileptische aanvallen. De minderjarige krijgt medicijnen om de epilepsie te onderdrukken, maar deze helpen maar ten dele. Op dit moment is er nog sprake van ongeveer één aanval per maand. De minderjarige is hierdoor beperkt in zijn doen en laten. Door ieder insult wordt de hersenschade groter en daardoor zullen ook de beperkingen toenemen. Als gevolg van zijn beperkingen lijdt de minderjarige schade en zal hij schade lijden in de vorm van verlies aan arbeidsvermogen, noodzakelijke kosten ter begeleiding en ondersteuning, medische kosten en smartengeld.

3.3 Eisers nemen aanzienlijke kosten voor hun rekening in de vorm van verpleging/verzorging en begeleiding.

3.4 Door te zwijgen over hun aansprakelijkheid hebben gedaagden onrechtmatig gehandeld.

4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van eisers in de kosten van het geding.

Gedaagden hebben daartoe het volgende aangevoerd:

4.1 De vorderingen van eisers zijn ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaard, nu er meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen het ongeval en de aansprakelijkstelling bij brief van 3 september 2007.

4.2 Het ongeval is niet te wijten aan de schuld van de trambestuurder. Hem komt een beroep op overmacht toe. De minderjarige keek bij het oversteken niet goed uit en reageerde evenmin op het belsignaal dat de tram gaf. Na het geven van dit belsignaal was er voor de minderjarige voldoende tijd om weg te komen. Gedaagden zijn mitsdien niet aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval.

4.3 Het causaal verband tussen het ongeval en de epileptische aanvallen wordt betwist.

4.4 De gestelde gevolgen van de epileptische aanvallen worden betwist.

5 De beoordeling
5.1 Ter beoordeling ligt allereerst voor de vraag of de eventuele rechtsvordering van eisers op gedaagden ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard, nu het ongeval op 12 juni 2001 heeft plaatsgevonden en eisers gedaagden pas bij brief van 3 september 2007 aansprakelijk hebben gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De woorden “bekend is geworden” moeten worden verstaan in de betekenis van daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade.
Gedaagden hebben aangevoerd dat direct na het ongeval voor eisers duidelijk was dat de minderjarige ernstig hersenletsel had opgelopen. Zij waren derhalve bekend met de schade, waaronder begrepen schade die mogelijk als gevolg daarvan in de toekomst zal worden geleden. In dat geval gaat voor die klachten die zich eerst in de toekomst openbaren en welke hun herkomst vinden in het bekende letsel geen aparte verjaringstermijn lopen, aldus gedaagden.
De rechtbank ziet in de overgelegde stukken geen steun voor de stelling van gedaagden dat reeds kort na het ongeval duidelijk was dat er sprake was van ernstig hersenletsel. Uit de stukken blijkt slechts dat de minderjarige een hersenschudding en een schedeldakfractuur had opgelopen. Voorts leest de rechtbank in de dagvaarding geen erkenning van eisers dat zij direct na de aanrijding bekend waren met ernstig hersenletsel van de minderjarige, zoals gedaagden hebben gesteld. Echter, ook indien het juist zou zijn dat direct duidelijk was dat de minderjarige ernstig hersenletsel had opgelopen dan nog is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eisers op dat moment reeds daadwerkelijk bekend waren met de schade tengevolge van de epilepsie. De enkele mogelijkheid dat het opgelopen hersenletsel in de toekomst tot schade zou kunnen leiden zonder dat daarvoor op dat moment concrete aanwijzingen zijn, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Eisers moeten derhalve geacht worden pas daadwerkelijk bekend te zijn geworden met de hier bedoelde schade op het moment dat de eerste epileptische aanval zich voordeed. Pas op dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. De stelling van eisers dat dit in april 2005 is geweest, lijkt te worden ondersteund door de door hen overgelegde stukken. Gedaagden hebben ter comparitie nog gesteld dat in sommige stukken valt te lezen dat dit in april 2004 is geweest. Ook indien dit juist zou zijn, maakt dit voor de verjaring niet uit, aangezien ook in dat geval de aansprakelijkstelling binnen vijf jaren, dus tijdig, heeft plaatsgevonden. Het beroep op verjaring wordt mitsdien voor zover dit betrekking heeft op de vordering die ziet op de schade ten gevolge van de epilepsie verworpen.

5.2 Voor zover de vordering ziet op schade waarmee eisers direct na het ongeval bekend waren, acht de rechtbank deze wel verjaard nu er meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen het ongeval en de aansprakelijkstelling. Eisers hebben ter comparitie aangegeven dat zij zich destijds realiseerden dat zij gedaagden aansprakelijk konden stellen voor de schade aan onder andere de kleding van de minderjarige. Zij hebben daar echter toen vanaf gezien. Hiermee wordt hun in de dagvaarding ingenomen stelling dat zij op dat moment geen ‘daadwerkelijke bekendheid’ met de schade hadden en zich door de opstelling van gedaagden op het verkeerde been hebben laten zetten, ondergraven. De rechtbank gaat dan ook alleen al op die grond aan deze stelling voorbij. De rechtbank is overigens van oordeel dat gedaagden in dezen niet onzorgvuldig jegens eisers hebben gehandeld. Zij behoefden zich niet actiever op te stellen dan zij hebben gedaan door het overhandigen van een formulier waarmee eisers hen aansprakelijk konden stellen. Van misleiding dan wel verzwijging is geen sprake. Er zijn derhalve geen gronden de verjaringstermijn te verlengen, dan wel een beroep op verjaring in strijd met de goede trouw te achten, zoals eisers hebben betoogd. Ook van onrechtmatig handelen aan de zijde van gedaagden door te zwijgen over hun aansprakelijkheid, zoals eisers nog hebben gesteld, is geen sprake.

5.3 Eisers hebben in dit verband voorts een beroep gedaan op het vijfde lid van artikel 3:310 BW. Dit beroep faalt, nu ingevolge artikel 119b van de Overgangswet NBW artikel 3:310 lid 5 BW slechts geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari 2004. Bepalend is derhalve het moment van het ongeval en dat vond reeds in 2001 plaats.

5.4 Tot slot hebben eisers nog aangevoerd dat gedaagden het bestaan van een schuld opzettelijk verborgen hebben gehouden, zodat de verjaringstermijn krachtens artikel 3:321 lid 1 onder f BW wordt verlengd. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Van het opzettelijk verbergen houden van een schuld als in dit artikel bedoeld is in casu geen sprake. Hieronder dient verstaan te worden het opzettelijk verborgen houden van de (rechts)feiten die de grond vormen voor het bestaan van de vordering, doch niet een weigering de vordering te erkennen of te betalen. Dat gedaagden (rechts)feiten hebben verzwegen is gesteld noch gebleken. LJN BH1638