Rb R.dam 310310 verjaring in medische aansprakelijkheidszaak, aanvangsmoment eerst na ontvangst medisch advies, 7 jaar na mogelijke medische fout
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 310310 verjaring in medische aansprakelijkheidszaak, aanvangsmoment eerst na ontvangst medisch advies, 7 jaar na mogelijke medische fout
3 De beoordeling
3.1 Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
a. [eiser], geboren op 3 november 1981, is op 21 juni 2001 in de buik gestoken met een mes. Nadien is [eiser] door een familielid naar het ziekenhuis van Erasmus MC vervoerd, waar hij is opgenomen.
b. Op de afdeling spoedeisende hulp (SEH) van het ziekenhuis zijn diverse onderzoeken verricht. Besloten werd [eiser] ter observatie op te nemen op de afdeling Intensive Care.
c. Op 25 juni 2001 trad er in de loop van de dag een verslechtering op in het klinische beeld. In de avond van 25 juni 2001 is een laparotomie verricht (een operatie waarbij de buik wordt geopend via een snee in de buikwand).
d. Bij de operatie bleek dat het letsel als gevolg van de steekwond ernstiger was dan eerder werd vermoed.
e. Na de operatie zijn diverse complicaties opgetreden die heroperaties en heropname noodzakelijk maakten.
f. Bij brief van 5 februari 2007 van zijn advocaat heeft [eiser] Erasmus MC als volgt bericht:
"(…) Cliënt is omstreeks 20 juni 2001 in uw ziekenhuis opgenomen met een steekwond. Bij de behandeling van die steekwond zijn complicaties opgetreden doordat ontlasting in de buikholte van cliënt is gekomen en ontstekingen zijn opgetreden.
Cliënt meent dat hij mogelijk niet adequaat is behandeld doordat onvoldoende rekening met de mogelijkheid van deze complicaties is gehouden. Cliënt houdt uw ziekenhuis aansprakelijk voor de dientengevolge door hem geleden schade.
Door de complicaties die zijn opgetreden is ernstige blijvende gezondheidschade ontstaan, waardoor cliënt hinder ondervindt in tal van activiteiten in het dagelijks leven en bij het uitoefenen van werkzaamheden.
Om de aanspraken van cliënt te kunnen onderzoeken verzoek ik u vriendelijk mij binnen 14 dagen het volledige medisch dossier van cliënt te zenden. Ik zal dit medisch dossier vervolgens ter beoordeling aan mijn medisch adviseur voorleggen en u nadien nader berichten. (…)"
g. Bij brief van 16 juli 2008 heeft de medisch adviseur van de advocaat van [eiser] het volgende gerapporteerd:
"(…) Cliënt is d.d. 21-6-2001 het slachtoffer van een steekpartij. Hij wordt beoordeeld op 21-6-2001 op de SEH van het Erasmus Medisch Centrum. Er wordt meteen bloedonderzoek gedaan, een geluidsonderzoek van de buik wordt gedaan en er worden röntgenonderzoeken gedaan (röntgenfoto van de borstholte en een CT-scan van de buikholte). Cliënt wordt eerst conservatief dat wil zeggen niet operatief behandeld terwijl er m.i. absoluut voldoende aanwijzingen waren die een acute buikoperatie rechtvaardigden. Het geluidsonderzoek (echo) van de buik gaf aan dat het steektraject door de lever waarneembaar was, dat er mogelijk sprake was van bloed in de galblaas en dat er een spoor vrij vocht in de buikholte waarneembaar was. De uitslag van de op 21-6-2001 vervaardigde CT-scan van de buik geeft ook aan dat er een steekwond is die door de lever gaat maar verder, en dat is essentieel, dat er sprake is van een mogelijke perforatie van een hol orgaan waarbij de dunne darm wordt gespecificeerd en verder dat letsel van de grote buikader (vena cava) niet wordt uitgesloten. In de klinische status wordt de uitslag van de CT-scan niet volledig weergegeven. Niet genoteerd werd dat er een verdenking op een hol orgaan (te weten de dunne darm) bestond en evenmin werd genoteerd dat letsel van de grote buikader niet kon worden uitgesloten. Dit betekent dat men de beslissing heeft genomen op grond van onvolledige medische gegevens om cliënt conservatief te behandelen.
De behandelend arts die de uitslag van de CT-scan heeft genoteerd in de klinische status op datum onderzoek (te weten 21-6-2001) heeft m.i. verwijtbaar gehandeld.
Op grond van de gegevens verkregen bij het geluidsonderzoek, zeker gecombineerd met de gegevens verkregen bij het CT onderzoek van de buik, bestond m.i. een keiharde indicatie voor een laparotomie. Dat betekent dat men de buik operatief had moeten openen om te beoordelen of en welk letsel er was en wat daar aan gedaan moest worden.
Cliënt is pas op 25-6-2001 operatief behandeld. Helaas bleek toen dat de dunne darm inderdaad en zelfs op 2 plaatsen was geperforeerd maar ook dat de dikke darm en de lever waren geperforeerd. Cliënt moest daarna nog diverse malen worden geopereerd. Onder andere i.v.m. abcessen, i.v.m. lekkages en i.v.m. fistels. Ik ben van mening dat het beloop anders zou zijn geweest als men direct operatief zou hebben ingegrepen. Dit zal t.z.t. door een deskundige dienen te worden beoordeeld.
Voor wat betreft de door u specifiek gestelde vragen het volgende. Ik ben van mening dat het ziekenhuis verwijtbaar heeft gehandeld door niet meteen nadat de uitslag van de CT-scan bekend was operatief in te grijpen. Er is meteen op datum opname een CT-scan gemaakt maar men heeft de uitkomst niet geheel weergegeven in het klinische dossier. Essentiële onderdelen werden niet genoemd in het klinische dossier. Juist deze essentiële onderdelen zouden een laparotomie meteen noodzakelijk maken. (…)"
3.2 [eiser] grondt zijn vordering op tekortschieten van Erasmus MC in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst met [eiser]. [eiser] stelt daartoe dat op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts op 21 juni 2001 zeker tot operatief ingrijpen zou hebben moeten besluiten om het letsel als gevolg van de messteek op juiste wijze te kunnen beoordelen en aan de hand van de bevindingen daarbij de noodzakelijke behandelingen te kunnen doen plaatsvinden. Het genezingsproces zou in de visie van [eiser] aanmerkelijk gunstiger zijn geweest indien direct operatief ingrijpen zou hebben plaatsgevonden. [eiser] stelt dat hij door de in het ziekenhuis gemaakte fout blijvende gezondheidsproblemen ervaart en schade lijdt.
3.3 Erasmus MC voert als primair verweer dat de vordering van [eiser] op Erasmus MC is verjaard. Voorts betwist Erasmus MC dat er sprake is van een medische fout. In de visie van Erasmus MC is de behandeling van [eiser] in juni 2001 lege artis uitgevoerd. Daarnaast voert Erasmus MC aan dat wanneer op 21 juni 2001 tot operatief ingrijpen was overgegaan, de kans op een gecompliceerd postoperatief beloop even groot was geweest als in de huidige situatie.
Verjaring
3.4 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hierbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de termijn van vijf jaren pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2003, LJN: AL8168, NJ 2006, 113 waarin de Hoge Raad hieromtrent als volgt heeft overwogen:
"3.4 Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NJ 1998, 380) de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW). De korte verjaringstermijn daarentegen, waarom het in dit geding gaat, staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383; vgl. ook HR 20 april 2001, nr. C99/293, NJ 2002, 384), zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, nr. C02/011, NJ 2003, 300). Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld (HR 23 oktober 1998, nr. 16.567, C97/037, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, nr. 16.841, C97/320, NJ 2000, 16). Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze arresten verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.
3.5 Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen."
3.5 De rechtbank is van oordeel dat het moment waarop [eiser] voldoende zekerheid heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen niet op een eerder moment kan worden gesteld dan op het moment waarop hij onder 3.1 sub g geciteerde advies van de medisch adviseur van zijn advocaat heeft ontvangen.
3.6 Dat familieleden van [eiser] reeds op 1 juli 2001 aan iemand van de verpleging hebben medegedeeld dat zij dachten dat er medische fouten gemaakt waren, brengt niet mee dat [eiser] geacht kan worden op dat moment voldoende zekerheid te hebben gehad dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. Immers, gesteld noch gebleken is dat de familieleden van [eiser] - en [eiser] - destijds over informatie en/of over medische deskundigheid beschikten op basis waarvan zij werkelijk konden beoordelen dat sprake was geweest van medisch foutief handelen en van daaruit voortvloeiende schade.
3.7 In de visie van Erasmus MC rustte op [eiser] een onderzoeksplicht om eerder dan hij heeft gedaan deskundigen in te schakelen om te onderzoeken of het in juli 2001 bij zijn familieleden bestaande vermoeden dat er wellicht sprake was van een medische fout juist was. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke onderzoeksplicht niet op [eiser] rustte. Indien het bestaan van die onderzoeksplicht zou worden geaccepteerd, zou dat in feite - en in strijd met de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent - betekenen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW reeds begint te lopen zodra of kort nadat er een vermoeden is gerezen dat er mogelijk een medische fout is gemaakt. De rechtbank acht dat niet juist en niet wenselijk.
3.8 De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat eenvoudig verklaarbaar is dat patiënten betreffend onderzoek door deskundigen soms alsnog na verloop van een zeer ruime periode initiëren. Allereerst blijkt vaak eerst na verloop van een lange termijn vanaf de relevante medische behandeling dat sprake is van blijvende beperkingen en van daaruit - ook op langere termijn - voortvloeiende schade. Voorts kan bij een medische leek het vermoeden dat een fout is gemaakt snel ontstaan, maar vergt een goede beoordeling van de vragen of werkelijk een medische fout is gemaakt, of de patiënt (mede) als gevolg daarvan beperkingen ondervindt en/of in de toekomst zal gaan/blijven ondervinden en of de patiënt daardoor schade lijdt en/of mogelijk in de toekomst zal gaan lijden, in veel gevallen kostbaar onderzoek. De aan de advisering door deskundigen verbonden kosten kunnen immers, mede door de complexiteit van de problematiek, aanzienlijk zijn. Veel patiënten zullen er eerst toe overgaan - voor zover zij daartoe al over de benodigde middelen kunnen beschikken - dergelijke kosten te maken zodra zij daadwerkelijk met mogelijke lange termijn gevolgen van een mogelijke medische fout worden geconfronteerd.
3.9 De situatie waarin patiënten de mogelijkheid hebben om ook na een betrekkelijk lange termijn alsnog de kwaliteit van medisch handelen dat heeft plaatsgevonden te doen toetsen en op basis van de uitslag van die toetsing te beslissen of zij er al dan niet toe overgaan een hulpverlener aansprakelijk te stellen, acht de rechtbank minder onwenselijk dan de situatie waarin een harde korte verjaringstermijn zou gelden. Die laatste situatie zou waarschijnlijk tot een onwenselijke juridisering/verharding van de verhouding tussen patiënt en hulpverlener leiden. Voorzienbaar is immers dat in een dergelijke situatie patiënten door juristen geadviseerd zouden worden om in geval van enige subjectieve twijfel bij de patiënt over de vraag of mogelijk een medische fout is gemaakt altijd binnen een bepaalde termijn gerekend vanaf de behandeling de hulpverlener aansprakelijk te stellen; mogelijk zelfs op een moment dat de patiënt nog steeds bij diezelfde hulpverlener (en/of hetzelfde ziekenhuis) onder behandeling is.
3.10 De rechtbank acht evenmin steekhoudend het argument dat een patiënt die vermoedt dat sprake is geweest van een medische fout door tijdig een stuitingshandeling te verrichten eenvoudig zou kunnen voorkomen dat verjaring optreedt. Weliswaar kan verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis inderdaad betrekkelijk eenvoudig worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW), maar deze bepaling en de wijze waarop daarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt, geniet - evenals het bestaan van de korte verjaringstermijn van vijf jaar - geen algemene bekendheid onder niet juridisch geschoolde patiënten. Bovendien zal het onderscheid tussen een formele aansprakelijk¬stelling en een formele brief waarin de patiënt zich ten opzichte van de hulpverlener ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (in verband met een in de visie van die patiënt mogelijk door de hulpverlener gemaakte medische fout) juristen meer aanspreken dan niet-juristen. Dat een dergelijke brief geen invloed zou hebben op de verhouding tussen patiënt en hulpverlener lijkt een te optimistische visie. Het enkele bestaan van een eenvoudige mogelijkheid om verjaring te stuiten zonder de hulpverlener direct formeel aansprakelijk te stellen, kan derhalve niet rechtvaardigen dat de (korte) verjaringstermijn van vijf jaar eerder begint te lopen dan op het moment dat de (voormalig) patiënt - in de bewoordingen van de Hoge Raad - voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.
3.11 Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het verjaringsverweer van Erasmus MC wordt verworpen. LJN BM0829