Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 041120 vordering tzv bedreiging na afgelegde getuigenverklaring; verjaard; in 2004 reeds bekend met schade en daarvoor (in eisers ogen) aansprakelijke rechtspersoon

RBGEL 041120 vordering tzv bedreiging na afgelegde getuigenverklaring; verjaard; in 2004 reeds bekend met schade en daarvoor (in eisers ogen) aansprakelijke rechtspersoon

2
De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn op 15 januari 2001 respectievelijk 24 januari 2001 door ambtenaren van de politieregio Gelderland-Midden, onderdeel van de politie eenheid Oost-Nederland, als getuigen gehoord in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een moord. De getuigenverklaringen van [eiser 1] c.s. zijn opgenomen in het dossier van de op die moord betrekking hebbende strafzaak.

2.2.
[eiser 1] c.s. heeft er melding van gemaakt dat zij vanaf 2001 herhaaldelijk bedreigd is door personen uit de (familie)kring van degenen die voor de moord veroordeeld zijn.

2.3.
In een brief van 22 februari 2004 (bijlage I bij productie 2 bij dagvaarding) aan haar advocaat heeft [eiser 1] c.s. uiteengezet dat zij als gevolg van de verhoren door de politie herhaaldelijk is bedreigd door familie en bekenden van de daders van de moord en tevens materiële schade heeft geleden.

2.4.
Bij brief van 2 maart 2004 (productie 2 bij dagvaarding) heeft [eiser 1] c.s. een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman over het optreden van de ambtenaren van de politie en verzocht om een onderzoek naar het politieoptreden. De in de brief geformuleerde verwijten aan het adres van de politie hebben met name betrekking op de getuigenverhoren. In de brief is onder meer - voor zover van belang - vermeld:
16.
Derhalve ( ... ) is de Nationale ombudsman op grond van artikel 12 WNo bevoegd en verplicht een onderzoek in te stellen naar de gedragingen van de politie te [woonplaats] jegens verzoekers. Verzoekers hebben belang bij een dergelijk onderzoek omdat zij als gevolg van het politieoptreden materiële en immateriële schade hebben geleden. Deze schade wensen verzoekers eventueel op de politie - lees: de Staat der Nederlanden - te verhalen. Het belang van een onafhankelijk en gedegen onderzoek naar de gegrondheid van de klachten van verzoekers door de Nationale ombudsman staat hiermee naar de mening van verzoekers vast.
( ... )

22.
Verzoekers menen op grond van de bovenstaande geformuleerde klachten dan wel gronden dat het politieoptreden jegens verzoekers te wensen heeft overgelaten, met als gevolg dat verzoekers materiële en immateriële schade hebben geleden. Zoals gesteld wensen verzoekers deze schade middels een gerechtelijke procedure op de staat der Nederlanden te verhalen. ( ... )

23.
Uiteraard zijn verzoekers bereid om, zonodig, de Nationale Ombudsman te informeren over de aard en hoogte van de door hen geleden schade. Voorts bieden verzoekers aan om, zonodig, de Nationale ombudsman alle informatie te verschaffen die hij/zij voor het door verzoekers verzochte onderzoek nodig mocht achten, uiteraard voorzover verzoekers over deze informatie (kunnen) beschikken.

2.5.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft de Nationale ombudsman [eiser 1] c.s. bericht dat, vooraleer tot een onderzoek wordt overgegaan, de klacht eerst intern afgehandeld dient te worden door de korpsbeheerder van het regionale politiekorps.

2.6.
Bij brief van 3 juni 2004 (productie 3 bij conclusie van antwoord) heeft de advocaat van [eiser 1] c.s. de brief van 2 maart 2004 (2.4) en de brief van de Nationale Ombudsman van 10 mei 2004 (2.5) aan de korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Midden gezonden.

2.7.
Bij besluit van 11 juli 2007 (productie 13 bij conclusie van antwoord) heeft de korpsbeheerder de klacht ongegrond verklaard, waarna [eiser 1] c.s. de klacht nogmaals aan de Nationale ombudsman heeft voorgelegd.

2.8.
In een rapport van 24 december 2009 (productie 1 bij dagvaarding) heeft de Nationale ombudsman de klacht van [eiser 1] c.s. over het optreden van de politie jegens [eiser 1] en [eiser 2] als getuigen gegrond verklaard en geoordeeld dat de politie heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play door het verhoor door te zetten zonder [eiser 1] c.s. goed over haar (rechts)positie te informeren of de nodige voorzieningen ter bescherming te treffen.

2.9.
Bij brieven van 17 december 2014, gericht aan de Staat der Nederlanden en de politie (productie 4 bij dagvaarding), heeft [eiser 1] c.s. de Staat en de politie aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen van de ambtenaren van de politie, hieruit bestaande dat zij [eiser 1] c.s. in strijd met de wet en/of de zorgvuldigheid niet, althans onvoldoende, althans onjuist hebben geïnformeerd over de positie van getuigen die door de politie worden verhoord.

2.10.
Bij brief van 24 december 2014 is hierop door de toenmalige aansprakelijkheids-verzekeraar van de politie afwijzend gereageerd.

3
Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vordert een verklaring voor recht dat de politie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met de wet en/of zorgvuldigheid haar niet, althans onvoldoende, althans onjuist te informeren over haar wettelijke mogelijkheden te voorkomen dat haar identiteit in het proces-verbaal zou worden opgenomen, met veroordeling van de politie tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; een en ander met veroordeling van de politie in de proceskosten, te verhogen met de wettelijke rente.

3.2.
[eiser 1] c.s. heeft ter onderbouwing van deze vorderingen verwezen naar de inhoud van het rapport van de Nationale ombudsman en verder het volgende aangevoerd.
Van verhorende verbalisanten mag in het kader van de zorgvuldigheid worden verwacht dat zij bij het vermoeden van een bedreigde getuige een proactieve houding aannemen door de betreffende getuige te informeren over diens rechten en verplichtingen (waaronder de in artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheid van de rechter-commissaris te bevelen dat de identiteit van een getuige verborgen wordt gehouden) en door contact op te nemen met de officier van justitie. Dit is in het onderhavige geval ten onrechte niet gebeurd. [eiser 1] c.s. is onjuist, althans niet volledig geïnformeerd over haar rechten en plichten. Artikel 6 EVRM brengt de positieve verplichting met zich over de grondrechten van getuigen te waken. In deze zaak is geen contact gelegd met de officier van justitie of de rechter-commissaris, zodat [eiser 1] c.s. de mogelijkheid is onthouden haar situatie uit te leggen in een daartoe met strikte waarborgen omklede procedure.
Er rust een zorgplicht op de politie ten opzichte van een (anonieme bedreigde) getuige, te meer als de politie beschikt over concrete en specifieke aanwijzingen dat de getuige moet vrezen voor onder meer zijn leven vanwege dreiging vanuit enig crimineel circuit. Uit de verklaringen die zijn afgelegd in het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt dat de politie wist van de kwetsbare positie van [eiser 1] c.s.
c.s. heeft door het onrechtmatig handelen van de politie schade geleden. Haar naam is bekend geworden bij de daders van de moord, hetgeen voor die daders en hun (familie)kring reden is geweest voor stelselmatige (doods)bedreigingen en het lastigvallen van [eiser 1] c.s. Bovendien is de winkel van [eiser 1] c.s. failliet gegaan doordat klanten wegbleven. Vanwege de bedreigingen en intimidatie is [eiser 1] c.s. verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk.

3.3.
De politie concludeert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser 1] c.s. primair niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar deze vorderingen zal ontzeggen, subsidiair slechts een door de rechtbank in goede justitie te bepalen deel van de aansprakelijkheid zal toewijzen, in beide gevallen met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten. Op het verweer van de politie zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
De vordering van [eiser 1] c.s. is gebaseerd op artikel 6:170 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van deze wetsbepaling is degene in wiens dienst een ondergeschikte zijn taak vervult onder omstandigheden aansprakelijk voor schade die derden hebben geleden door een fout van een ondergeschikte. Onder een fout in de zin van artikel 6:170 lid 1 BW moet worden verstaan een toerekenbare onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW.

4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de politie is haar beroep op verjaring. De politie heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is aangevangen op 22 februari 2004, de dag waarop [eiser 1] c.s. in een brief gericht aan haar advocaat is ingegaan op de schadelijke gevolgen die zij heeft ondervonden van het onderzoek in de strafzaak en verwijten aan het adres van de politie heeft geuit, althans die verjaringstermijn is aangevangen op 2 maart 2004, de dag waarop de advocaat van [eiser 1] c.s. in een brief aan de Nationale ombudsman heeft gemeld dat [eiser 1] c.s. als gevolg van het politieoptreden schade heeft geleden en kenbaar is gemaakt dat [eiser 1] c.s. de schade op de politie wil verhalen. [eiser 1] c.s. was op deze momenten bekend met zowel de schade als de daarvoor (in haar ogen) aansprakelijke (rechts)persoon. Pas bij brief van 17 december 2014 is de politie aansprakelijk gesteld en toen was de vordering van [eiser 1] c.s. - bij gebreke van stuitingshandelingen - al lang verjaard, aldus de politie.

4.3.
[eiser 1] c.s. heeft betwist dat de vordering verjaard is. Zij heeft gesteld dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op het moment dat het rapport van de Nationale ombudsman werd uitgebracht, op 24 december 2009 aldus. Het is volgens [eiser 1] c.s. van belang dat de politie steeds heeft aangegeven dat zij niet foutief heeft gehandeld en dat [eiser 1] c.s. niet zelfstandig het handelen van de politie kon onderzoeken, omdat zij niet beschikte over de documenten uit het politiedossier. Zij kon dus geen kennis nemen van hetgeen daadwerkelijk was geschied en dus ook geen foutief handelen van de politie aannemen. Van dat foutief handelen bleek eerst uit het onderzoek van de Nationale ombudsman, aldus [eiser 1] c.s.
c.s. heeft hierbij een beroep gedaan op twee arresten van de Hoge Raad (HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3569, Klapvoet-arrest, en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, Stadskanaal/Deloitte). Uit deze arresten blijkt volgens [eiser 1] c.s. dat bij de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn de opstelling van de professionele partij van doorslaggevend belang kan zijn. Wanneer deze partij steeds aangeeft dat niet foutief is gehandeld, is volgens [eiser 1] c.s. te rechtvaardigen dat eerst wordt vastgesteld dat foutief is gehandeld alvorens de verjaringstermijn aanvangt.
c.s. heeft verder aangevoerd dat de verjaringstermijn in elk geval tijdig is gestuit door de brief waarbij de klachtbrief aan de Nationale ombudsman aan de politie is doorgezonden (2.6) en de brief van 17 december 2014 (2.9).

4.4.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (onder meer HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, Mispelhoef/Staat).
Deze juridische beoordeling ziet echter niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Het ontbreken van die kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld fiscaal of juridische dienstverleners. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel (HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603).

4.5.
Bij de beantwoording van de vraag op welk moment [eiser 1] c.s. zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, is van belang dat de verwijten die [eiser 1] c.s. de politie maakt betrekking hebben op het optreden van de politie ten tijde van, althans rondom de verhoren van [eiser 1] en [eiser 2] zelf als getuigen. Kort gezegd verwijt [eiser 1] c.s. de politie dat zij het ertoe heeft geleid, althans niet het nodige heeft gedaan om te voorkomen dat de door haar afgelegde getuigenverklaringen deel zijn gaan uitmaken van het strafdossier. Hierdoor zijn de namen van [eiser 1] en [eiser 2] bekend geworden bij de daders van de moord en hun (familie)kring, waarna zij herhaalde malen door personen uit die kring zijn bedreigd.

4.6.
In de brief van de advocaat van [eiser 1] c.s. van 2 maart 2004 aan de Nationale ombudsman zijn deze verwijten duidelijk verwoord. Daarbij is meermalen vermeld dat [eiser 1] c.s. als gevolg van het optreden van de politie materiële en immateriële schade heeft geleden en dat zij deze schade wenst te verhalen op de politie, althans de Staat. Hieruit moet worden afgeleid dat [eiser 1] c.s. (in elk geval) op het moment van bedoelde brief voldoende zekerheid had verkregen dat de door haar geleden schade was veroorzaakt door foutief handelen van de politie. Niet kan worden gezegd dat het [eiser 1] c.s. op dat moment aan kennis of inzicht ontbrak om het handelen van de politie te beoordelen.

4.7.
Het betoog dat [eiser 1] c.s. pas met het rapport van de Nationale ombudsman voldoende zekerheid verkreeg dat de schade is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de politie kan haar niet baten, omdat de vraag of sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de politie een juridische beoordeling betreft van de van belang zijnde en reeds - juist - bij [eiser 1] c.s. bekende feiten en omstandigheden. Zoals in randnummer 4.4 is overwogen, is bekendheid met de juridische beoordeling niet vereist voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW.
Voor zover [eiser 1] c.s. heeft betoogd dat het onderzoek van de Nationale ombudsman nodig was omdat zij zelf niet beschikte over de documenten uit het politiedossier en dus het optreden van de politie niet zelf kon onderzoeken, geldt dat [eiser 1] c.s. niet duidelijk heeft gemaakt - ook niet desgevraagd ter zitting - welke (feitelijke) informatie ontbrak en welke (feitelijke) informatie het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft opgeleverd, die maakt dat pas met dat rapport voor [eiser 1] c.s. voldoende zeker was dat de schade was veroorzaakt door het foutief optreden van de politie. Het ging immers om het optreden van de politie tijdens en rondom de getuigenverhoren van [eiser 1] en [eiser 2] zelf, zodat zij bij uitstek op de hoogte waren van de feiten en omstandigheden die zich daarbij hebben voorgedaan.

4.8.
[eiser 1] c.s. kan evenmin worden gevolgd in het betoog dat de enkele betwisting van aansprakelijkheid door de politie ertoe leidt dat zij niet reeds ten tijde van de klachtbrief aan de Nationale ombudsman geacht moet worden bekend te zijn geweest met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Zoals hiervoor is overwogen, is het criterium of de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Een beroep op de arresten die [eiser 1] c.s. heeft genoemd kunnen haar evenmin baten. Ook in die arresten is getoetst aan voormeld criterium.

4.9.
De vijfjarige verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding is dus aangevangen op 2 maart 2004. [eiser 1] c.s. heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat deze verjaringstermijn is gestuit. Zij heeft alleen gewezen op de brief van 3 juni 2004 (waarbij de klachtbrief aan de Nationale ombudsman aan de politie is doorgezonden) en de aansprakelijkheidsstelling van 17 december 2014. Indien al zou worden aangenomen dat eerstgenoemde brief een rechtsgeldige stuitingshandeling behelst, dan geldt dat daarna opnieuw een verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen die niet opnieuw is gestuit.

4.10.
De conclusie is derhalve dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard.

4.11.
Dit betekent dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. zullen worden afgewezen. Een verdere (inhoudelijke) beoordeling van het geschil kan daarom achterwege blijven. ECLI:NL:RBGEL:2020:5856