Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 051119 Staat aansprakelijk voor immateriële schade nabestaanden; Hof bepaalt dat die schade met deze verklaring voldoende is vergoed

GHDHA 051119 Gedetineerde, die tweemaal eerder een medegedetineerde ernstig heeft verwond, steekt een medegedetineerde dood; Staat aansprakelijk;
- Staat aansprakelijk voor immateriële schade nabestaanden; Hof bepaalt dat die schade met deze verklaring voldoende is vergoed;

29.

Het slagen van de derde grief brengt mee, dat het hof toekomt aan de beoordeling van de vordering om voor recht te verklaren dat de Staat aansprakelijk is voor de door [appellanten] geleden materiële en immateriële schade met verwijzing naar de schadestaatprocedure. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het geval hij aansprakelijk wordt gehouden geen plaats is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, omdat de schade in de inleidende dagvaarding reeds is aangeduid en becijferd, zodat zij in deze procedure kan worden vastgesteld. Die stelling is juist.

30.
[appellanten] hebben zowel materiële als immateriële schadevergoeding gevorderd en daarbij bedragen genoemd. Voor wat betreft de materiële schade volgt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg dat partijen over de vergoeding daarvan overeenstemming hebben bereikt. De raadsman van [appellanten] heeft daarbij te kennen gegeven dat daarover geen beslissing meer hoeft te worden genomen. Bij een verklaring voor recht op dat punt hebben [appellanten] dan ook geen belang meer.

31.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding dient het verweer van de Staat, inhoudend dat daarvoor geen grond aanwezig is, te worden beoordeeld.

32.
De Staat voert terecht aan dat art. 6:106 BW in dit geval geen grondslag biedt voor de immateriële schade van [appellanten] . Geen van de in dat artikel genoemde situaties doet zich hier voor.

33.
[appellanten] hebben verwezen naar art. 6:108 BW. Dat artikel kende op het moment van de inleidende dagvaarding echter nog geen recht op vergoeding van zogenoemde affectieschade. Art. 6:108, lid 3 BW, zoals dat thans luidt, kent dat recht inmiddels wel, maar het feit heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding daarvan, zodat dat dat recht ingevolge art. 68a jo. 69 onder d van de Overgangswet Nieuw BW in dit geval niet van toepassing is.

34.
[appellanten] hebben ook nog aangevoerd dat art. 13 EVRM op de Staat een plicht legt tot het bieden van een “effective remedy” voor een inbreuk op het verdrag, wat naar hun mening zo moet worden uitgelegd dat art. 13 EVRM hen recht geeft op immateriële schadevergoeding, ook al kent de nationale wetgeving die voor een geval als dit niet. Zij verwijzen daarbij onder meer naar meergenoemde zaak Edwards en naar de zaak Keenan v. United Kingdom, no. 27229/95, par. 129.

35.
Volgens de Staat bieden de artikelen 2 en 13 EVRM geen grondslag voor de door [appellanten] gevorderde immateriële schadevergoeding. Hij verwijst naar de toelichting op het Wetsvoorstel Affectieschade waarin de wetgever heeft onderkend dat het EHRM in enkele zaken heeft aangenomen dat naasten bij schending van art. 2 EVRM aanspraak moeten kunnen maken op smartengeld, en heeft overwogen dat er, om dit naar Nederlands recht mogelijk te maken, een wetswijziging nodig is. Volgens de Staat is dit in lijn met rechtspraak van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om te voorzien in een recht op smartengeld voor naasten (bijvoorbeeld HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, het taxibus-arrest).

36.
De verwijzing van de Staat naar het taxibus-arrest snijdt in zoverre geen hout, dat daarin sprake was van een ernstig ongeval waaraan de Staat part noch deel had. Het gaat in dit geval echter om de Staat die door het achterwege laten van de onder 22.f genoemde mogelijke maatregelen niet gedaan heeft wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden en aldus jegens [A] art. 2 EVRM heeft geschonden. Het mag duidelijk zijn dat de plotselinge, tragische dood van [A] , die daarvan het gevolg is geweest en waarvan [appellanten] eerst via de media kennis hebben gekregen (zie pt. 109 inleidende dagvaarding) bij [appellanten] leed en verdriet hebben veroorzaakt. Het misdrijf is breed in de media uitgemeten, waardoor [appellanten] telkens geconfronteerd werden met het misdrijf waarvan [A] slachtoffer werd. Dat zij in zoverre immateriële schade hebben geleden is voldoende aannemelijk. Het destijds geldende nationale recht bood [appellanten] geen mogelijkheden tot het vorderen van immateriële schadevergoeding ten gevolge van de dood van [A] . Daarom is jegens [appellanten] tevens sprake van een schending van art. 13. jo. 2 EVRM (zie ook EHRM 13 maart 2012, Reynolds v. Verenigd Koninkrijk, appl.no. 2694/08, par. 65-68).

37.
[appellanten] hebben voor de omvang van de schadevergoeding aansluiting gezocht bij de zaak Edwards. Het hof gaat daarin niet mee. Het hof acht voor de bepaling van de schadevergoeding het volgende van belang. De dood van [A] is in de eerste plaats het gevolg van de onrechtmatige daad van [X] . De onrechtmatige daad van de Staat bestaat (slechts) daarin dat hij [X] niet heeft voorzien van een “alarmbel”, waardoor vervolgens ten aanzien [X] , nadat hij door een (onbekende) medegedetineerde was geslagen, een aantal mogelijke maatregelen (zie 22.f) achterwege zijn gelaten. Dat laatste heeft aan [A] de reële kans dat hij nog zou hebben geleefd ontnomen. Daarmee is art. 2 EVRM jegens [A] (en niet jegens [appellanten] ) geschonden. De schending van een recht jegens [appellanten] bestaat alleen daarin dat het nationale recht geen mogelijkheden tot het vorderen van immateriële schadevergoeding voor hen biedt. Aangezien [appellanten] voorts onvoldoende hebben onderbouwd dat de plotselinge tragische dood van [A] bij hen behalve leed en verdriet ook een ernstig trauma, wanhoop of angst heeft veroorzaakt, acht het hof dit alles overziend een verklaring voor recht dat de Staat jegens [appellanten] aansprakelijk is voor de door hen geleden immateriële schade “an appropriate form of redress in itself” (zie ook EHRM 31 januari 2019, Georgia v. Russia (I), appl.no. 13255/07, par. 73).

38.
De conclusie is dat het slagen van de derde grief tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt. De vordering zal worden toegewezen op na te melden wijze. [appellanten] hebben voor de vordering ook voor zover het de immateriële schade betreft geen belang meer bij verwijzing naar de schadestaatprocedure, omdat het hof de schadevergoeding in deze procedure heeft vastgesteld. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, met dien verstande dat de kosten van de in eerste instantie afgewezen incidentele vordering voor rekening van [appellanten] zijn.

Beslissing

Het hof:

- vernietigt het bestreden vonnis van 14 maart 2018;

en opnieuw rechtdoende:

- verklaart voor recht dat de Staat jegens [appellanten] aansprakelijk is voor de immateriële schade als gevolg van het overlijden van [A] en bepaalt dat die schade met deze verklaring voldoende is vergoed;

- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure aan de zijde van [appellanten] voor de eerste instantie tot op 14 maart 2018 bepaald op € 97,30 aan explootkosten, € 287,- aan griffierecht en € 768,- aan salaris van de gemachtigde en in hoger beroep aan de zijde van de [appellanten] tot op heden begroot op € 98,01 aan explootkosten, € 318,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat;

- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst af het meer of anders gevorderde. ECLI:NL:GHDHA:2019:2929