RBDHA 301122 geen affectieschade v broer en zus; geen uitzondering
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 301122 overlijdensschade; wegvallen PGB voor ouders (vanwege zorg v gehandicapte dochter) is geen schade;
- geen affectieschade v broer en zus; geen uitzondering
- geen vererfd smartengeld vanwege 5 dagen gederfde levensvreugd tussen ongeval en overlijden; geen aanspraak op gemaakt
- kosten vanwege vorm geven aan rouw en het gedenken van [dochter] komen niet voor vergoeding in aanmerking
- geen vergoeding voor bgk nu werkzaamheden zagen op volledig afgewezen vordering; overigens sprake van rechtsbijstandverzekering
2
De feiten
2.1.
De [vader] en [moeder] zijn getrouwd en hebben tijdens hun huwelijk drie kinderen gekregen, te weten [zus] (hierna: [zus] ), [dochter] (hierna: [dochter] ) en [broer] (hierna: [broer] ). [dochter] was vanaf haar geboorte meervoudig gehandicapt. Zij had het syndroom van Down en het syndroom van West, waardoor zij ernstig beperkt was. In verband met haar beperkingen was aan [dochter] een Persoonsgebonden Budget (PGB) (inclusief meerzorgbudget) toegekend waarmee de benodigde zorg voor [dochter] kon worden ingekocht.
2.2.
De zorg aan [dochter] werd onder meer verleend door de ouders zelf op basis van zorgovereenkomsten van 1 januari 2014. Aanvankelijk ging het om in totaal 65 uur aan persoonlijke verzorging en begeleiding (35 uur per week door [moeder] en 30 uur per week door de [vader] ). Met ingang van medio 2020 wijzigde het aantal uren overeengekomen zorg naar 24 uur per week voor [moeder] (tegen een vergoeding van € 3.378 bruto per maand) en 14 uur per week voor de [vader] (tegen een vergoeding van € 1.939 bruto per maand). Deze vergoeding werd uit het aan [dochter] toegekende PGB betaald.
2.3.
[de begeleidster] is, als zzp’er, werkzaam onder de naam [naam01] Ambulante Begeleiding. Zij begeleidt een deel van de week kinderen met een verstandelijke en lichamelijke beperking (al dan niet in combinatie met gedragsproblematiek). In dat kader begeleidde [de begeleidster] [dochter] (één-op-één) gedurende drie ochtenden per week. Daartoe hadden [de begeleidster] en [moeder] namens [dochter] op 1 maart 2020 een zorgovereenkomst gesloten (hierna: de zorgovereenkomst). [de begeleidster] werd als meerzorgmedewerker ingehuurd vanuit het aan [dochter] toegekende PGB. Voor haar werkzaamheden als zorgverlener had [de begeleidster] geen aansprakelijkheidsverzekering afgesloten.
2.4.
Op 25 juni 2021 heeft tijdens de begeleiding van [dochter] door [de begeleidster] een ongeval plaatsgevonden. [dochter] was op dat moment elf jaar oud. Toen [de begeleidster] [dochter] , nadat zij bij de peutergym was geweest, met de elektrische rolstoelbakfiets vervoerde, is [dochter] uit de bakfiets gevallen toen [de begeleidster] moest remmen. Dit heeft kunnen gebeuren doordat [de begeleidster] de buggy waarin [dochter] zat niet met de daarvoor bestemde klemmen en gordel had vastgezet in de fiets. [dochter] is hierdoor met de buggy uit de fiets gevallen en met haar hoofd op het wegdek terecht gekomen (hierna: het ongeval). [dochter] is ter plekke gereanimeerd en naar het ziekenhuis overgebracht, waar zij vijf dagen later, op 29 juni 2021, aan haar verwondingen is overleden.
2.5.
Bij brief van 21 september 2021 hebben de ouders (de eenmanszaak van) [de begeleidster] op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.
2.6.
Bij brief van 1 december 2021 hebben de ouders [de begeleidster] gevraagd om binnen tien dagen te reageren op de aansprakelijkstelling. Daarbij hebben zij aanspraak gemaakt op betaling van in totaal € 75.000 aan affectieschade voor de gezinsleden en hebben zij vermeld dat de financiële gevolgschade nog wordt berekend.
2.7.
[de begeleidster] heeft aansprakelijkheid voor het ongeval bij brief van 10 december 2021 erkend. Daarbij is meegedeeld dat [de begeleidster] € 35.000 aan affectieschade voor de ouders zal vergoeden en redelijke begrafeniskosten zal betalen, maar de gevraagde affectieschade voor [zus] en [broer] en inkomensschade van de ouders (genoemd in de brief van 21 september 2021) niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.8.
[de begeleidster] heeft in totaal € 46.814,97 aan de ouders betaald, te weten € 35.000 aan affectieschade voor de ouders en € 11.814,97 aan begrafeniskosten.
3
Het geschil
3.1.
De ouders vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat [de begeleidster] volledig aansprakelijk is voor het ongeval en dat [de begeleidster] zodoende aansprakelijk is voor alle daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade van de nabestaanden;
2. [de begeleidster] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van:
a. € 679.895,64 aan de ouders, met betrekking tot de schadeposten gederfd levensonderhoud, begrafeniskosten, advocaatkosten en kosten rekenkundige, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval;
b. € 35.000 aan de ouders als wettelijk vertegenwoordigers van [zus] en [broer] , met betrekking tot de schadepost affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval;
c. € 5.952,38 aan de ouders als erfgenaam van [dochter] , met betrekking tot de schadepost smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval;
3. [de begeleidster] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[de begeleidster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Zij voert in de eerste plaats aan dat de overeenkomst tussen haar en [dochter] gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst zodat zij (in het licht van artikel 7:661 BW) niet aansprakelijk is voor de gevorderde schadeposten aangezien geen sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Als hierover anders zou worden geoordeeld, is [de begeleidster] van mening dat voor de gevorderde schadevergoeding geen plaats is omdat een juridische grondslag voor toewijzing van deze posten ontbreekt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
Op 25 juni 2021 heeft een tragisch ongeval plaatsgevonden, waardoor [dochter] is overleden. Uit de stukken in het dossier en de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat dit voor alle betrokken partijen een dramatische gebeurtenis is geweest die een enorme impact op hun leven heeft. De ouders zullen moeten leren leven met het verlies van hun dochter. Tijdens de zitting hebben de ouders duidelijk naar voren gebracht hoe moeilijk dit verlies niet alleen is voor hen, maar ook voor [zus] en [broer] . Het gezin moet, zonder [dochter] , een nieuwe balans zien te vinden en dit valt iedereen zwaar. Ook op [de begeleidster] heeft het ongeval een grote invloed. Zij kampt met een intens schuldgevoel over de dood van [dochter] en het leed dat zij de nabestaanden heeft aangedaan.
4.2.
Deze procedure gaat over de financiële afwikkeling van het ongeval en heeft daarmee een zakelijke insteek. [de begeleidster] heeft aansprakelijkheid erkend en een schadevergoeding van € 46.814,97 aan de ouders voldaan. In deze procedure ligt de vraag voor of [de begeleidster] verdere schadevergoeding aan de ouders moet betalen.
4.3.
Naar aanleiding van het primaire verweer van [de begeleidster] gaat de rechtbank eerst kort in op de vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen [dochter] en [de begeleidster] . Als dat zo is moet namelijk dat de vraag of [de begeleidster] aansprakelijk is voor aan [dochter] toegebrachte schade worden beantwoord door de kantonrechter, ook als partijen niet om verwijzing vragen.
In de conclusie van antwoord heeft [de begeleidster] haar stelling dat er sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst niet onderbouwd en de ouders hebben daar vervolgens gemotiveerd verweer tegen gevoerd. Volgens de ouders deed [de begeleidster] haar werk als zelfstandige ook daadwerkelijk zelfstandig en was er geen sprake van een gezagsverhouding zoals bij een arbeidsovereenkomst. Daar is namens [de begeleidster] tijdens de mondelinge behandeling tegenover gesteld dat er welbewust voor is gekozen een “Zorgovereenkomst Arbeidsovereenkomst” aan te gaan, en niet een “Zorgovereenkomst van opdracht”. Zij heeft erop gewezen dat partijen in de Zorgovereenkomst zijn aangeduid als werkgever (degene die zorg ontvangt) en werknemer (degene die zorg verleent), dat zij handelde volgens de door de ouders gegeven instructies en dat zij ook steeds verantwoording aflegde van wat zij deed. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de stelling dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst niet voldoende onderbouwd. Dat het woord ‘arbeidsovereenkomst’ is gebruikt is wel een aanwijzing in die richting, maar het komt vervolgens aan op wat er daadwerkelijk gebeurde en hoe partijen invulling gaven aan hun afspraken. Wat partijen daarover hebben verteld wijst er niet op dat [de begeleidster] in dienst was van [dochter] (en de ouders als haar wettelijk vertegenwoordigers). [de begeleidster] werkte als zelfstandige met onregelmatige uren en zij voerde haar taken zelfstandig uit. Daaraan staat niet in de weg dat zij instructies kreeg van de ouders en aan hen verantwoording aflegde. Met de ouders is de rechtbank van oordeel dat de gang van zaken wijst op de uitvoering van een overeenkomst van opdracht. Ook bij zo’n overeenkomst wordt regelmatig gewerkt op basis van door de opdrachtgever gegeven instructies en wordt doorgaans verslag gedaan van de uitvoering van het werk en de daaraan bestede uren. Die omstandigheden betekenen dus niet dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verweer van [de begeleidster] dat zij niet aansprakelijk is voor de schade door het ongeval omdat die schade in de uitoefening van de arbeidsovereenkomst is ontstaan.
4.4.
Voordat de rechtbank toekomt aan een beoordeling van de afzonderlijke schadeposten, stelt de rechtbank nog het volgende voorop. Voor de positie van derden die schade hebben geleden ten gevolge van letsel of overlijden van een slachtoffer van een onrechtmatige daad, is in het huidige wettelijk stelsel van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve regeling opgenomen in de artikelen 6:107 en 6:108 BW. Kort gezegd komt dit systeem erop neer dat alleen de in die artikelen genoemde personen recht hebben op vergoeding van schade, en dan alleen van de schadeposten die in die artikelen worden genoemd. In het geval van overlijden gaat het dan om schade bestaande in het derven van levensonderhoud (indien voldaan wordt aan de nadere in het artikel genoemde voorwaarden) en om de kosten van lijkbezorging. Daarnaast biedt de wet een recht op smartengeld aan een beperkte kring van gerechtigden. Voor vergoeding van andere schade die nabestaanden en naasten lijden, biedt de wet geen grondslag.
4.5.
Het gaat in deze zaak voor de meeste posten om (de uitleg van) de bepalingen van artikel 6:108 BW. Dat artikel luidt als volgt:
Schadevergoeding bij overlijden
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
a. aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
2. Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3. Voorts is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden.
4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
f. degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.
5. Hij die krachtens de vorige leden tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren, dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan.
6. Geen recht op vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade bestaat, voor zover de rechthebbende op grond van dezelfde gebeurtenis reeds een vergoeding uit hoofde van artikel 107 lid 1 onder b heeft ontvangen.
Gederfd levensonderhoud
4.6.
De ouders hebben in deze procedure het standpunt ingenomen dat zij op grond van artikel 6:108 lid 1 BW recht hebben op vergoeding van de schade die zij lijden wegens gederfd levensonderhoud.
4.7.
Primair stellen de ouders zich op het standpunt dat sprake is van de situatie genoemd in artikel 6:108 lid 1 onder d BW. [dochter] leverde een bijdrage aan de gemeenschappelijke huishouding doordat zij haar lichaam ter beschikking stelde om thuis te worden verzorgd, waarvoor de ouders een vergoeding ontvingen. Door het overlijden van [dochter] is haar bijdrage aan de huishouding weggevallen, en daarmee ook de vergoeding die de ouders ontvingen voor de zorg die zij aan [dochter] verleenden. Door het wegvallen van die vergoeding kunnen de ouders hun niveau van levensstandaard niet handhaven. Onder verwijzing naar een in hun opdracht opgesteld rapport van Laumen Expertise stellen de ouders dat hun gederfde levensonderhoud in totaal € 650.535 bedraagt (€ 452.152 voor [moeder] en € 198.383 voor de [vader] ). Daarbij is uitgegaan van de vergoeding die zij op grond van de zorgovereenkomsten met [dochter] ontvingen, berekend over de jaren tot – kort gezegd – hun pensioenleeftijd.
4.8.
Subsidiair hebben de ouders een beroep gedaan op onderdelen b en c van artikel 6:108 lid 1 BW, in samenhang met artikel 3:80 lid 2 BW. [dochter] kreeg een jaarlijks PGB van ruim € 150.000. Dat was haar vermogen waarvan een deel aan de ouders werd verstrekt ten behoeve van haar verzorging. Daarmee voorzag [dochter] in een groot deel van het levensonderhoud van haar ouders die met haar samenwoonden. Door haar overlijden kunnen de ouders niet meer voor haar zorgen en kunnen zij redelijkerwijs niet meer in hun levensonderhoud voorzien.
4.9.
Met [de begeleidster] is de rechtbank van oordeel dat de primaire en subsidiaire standpunten van de ouders niet kunnen worden gevolgd. [dochter] kreeg een budget om de zorg die zij nodig had te kunnen inkopen. Dat PGB kwam voor een deel ten goede aan haar ouders omdat zij betaald werden voor (een gedeelte van) de zorg die zij aan [dochter] verleenden. Door het overlijden van [dochter] zijn de zorgovereenkomsten op grond waarvan de ouders een vergoeding ontvingen beëindigd en zijn de daarmee samenhangende inkomsten weggevallen. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank dan ook in de kern om weggevallen inkomsten van de ouders en niet om een weggevallen bijdrage in de huishouding van [dochter] . [dochter] had geen inkomen of vermogen waar het gezin van leefde en dat nu is weggevallen; zij deed als hulpbehoevend kind ook niet het huishouden in de zin van artikel 6:108 lid 1 onder d BW. De ouders leverden – naast de zorg die zij als ouders aan hun drie kinderen besteedden – uren zorg aan [dochter] op grond van daartoe gesloten zorgovereenkomsten. Hun positie is daarbij zakelijk gezien niet anders dan die van de andere hulpverleners bij wie zorg voor [dochter] werd ingekocht, ook al gaat het om hun eigen dochter die met hen samenwoonde en die zorg nodig had. Dat [dochter] dat mogelijk maakte in hun gezin, kan niet worden gezien als haar bijdrage aan de gezamenlijke huishouding waarvoor een vergoeding op grond van artikel 6:108 BW bedoeld is. De rechtbank benadrukt daarbij dat uit de stukken in het dossier en de toelichting die de ouders tijdens de zitting hebben gegeven is gebleken dat [dochter] een heel bijzondere plek had binnen het gezin; haar aandeel in of bijdrage aan het gezinsleven was groot, maar van een andere aard.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de ouders op grond van artikel 6:108 BW geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding wegens het wegvallen van de inkomsten die zij ontvingen uit het PGB van [dochter] .
Begrafeniskosten
4.11.
[de begeleidster] heeft aan de ouders een bedrag aan begrafeniskosten betaald van € 11.814,97. De ouders vorderen in deze procedure nog een bedrag van € 9.642,73 aan begrafeniskosten, bestaande uit de volgende posten:
- tijdelijke grafbedekking en bloemstukken € 349,75
- tijdelijk gedenkteken € 36,95
- grafkaarsjes € 122,54
- kleding begrafenis nabestaanden € 845,67
- vingerafdruk in sieraad € 1.100,00
- hand/voet in brons € 798,00
- memorydeken € 1.390,00
- herdenkingskosten € 5.000,00
4.12.
Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de aansprakelijke partij verplicht de kosten van lijkbezorging te vergoeden aan degene die die kosten heeft betaald. Daarbij komen alleen voor vergoeding in aanmerking de in redelijkheid gemaakte kosten die rechtstreeks in verband staan met het begraven of cremeren van de overledene. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de posten waarvan nu nog vergoeding wordt gevorderd. De gevorderde kosten houden verband met het overlijden van [dochter] en haar begrafenis, maar zien met name op de manier waarop de nabestaanden vorm hebben gegeven en nog geven aan hun rouw en het gedenken van [dochter] . Dat zijn geen kosten waar artikel 6:108 lid 2 BW op ziet. Voor de tijdelijke grafbedekking, de kaarsjes en het tijdelijk gedenkteken geldt dat het weliswaar gaat om kosten die samenhangen met de uitvaart, maar die naar keuze van nabestaanden al dan niet gemaakt kunnen worden. Noodzakelijke kosten zijn het niet. Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat de kaarsjes en de tijdelijke aankleding van het graf onderdeel uitmaken van de traditie of cultuur waarin [dochter] opgroeide, houden deze onvoldoende verband met de begrafenis van [dochter] om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen. Dat geldt ook voor de kleding en voor de overige kosten, die zien op het levend houden van de herinnering aan [dochter] . Hoewel het alleszins begrijpelijk is dat de ouders er na het verlies van [dochter] voor hebben gekozen om “tastbare” herinneringen te (laten) maken, gaat het niet om kosten die rechtstreeks verband houden met de begrafenis van [dochter] .
Affectieschade van de ouders
4.13.
[de begeleidster] heeft na het ongeval een bedrag aan affectieschade van in totaal € 35.000 aan de ouders voldaan. Daarbij is uitgegaan van het standaardbedrag van € 17.500 waarop aanspraak kan worden gemaakt bij het overlijden van een naaste als sprake is van een ongeval. Als sprake is van een misdrijf is het standaardbedrag hoger, namelijk € 20.000. In dat geval hebben de ouders (samen) aanspraak op € 5.000 meer dan nu is betaald. In de dagvaarding staat wel dat [de begeleidster] dit extra bedrag zou moeten betalen, maar het staat niet in het petitum van de dagvaarding, waar de vordering is uitgeschreven. De rechtbank zal hierover dan ook geen beslissing nemen. Overigens heeft [de begeleidster] tijdens de zitting gezegd dat zij, als zij door de strafrechter wordt veroordeeld voor een misdrijf, aan de ouders € 5.000 extra zal betalen aan affectieschade.
Affectieschade van [zus] en [broer]
4.14.
De ouders maken, als wettelijk vertegenwoordigers van [zus] en [broer] , aanspraak op vergoeding van affectieschade en vorderen voor hen een bedrag van € 35.000.
4.15.
[de begeleidster] heeft er terecht op gewezen dat de ouders voor het instellen van deze vordering namens [zus] en [broer] op grond van artikel 1:253k BW in samenhang met artikel 1:349 lid 1 BW een machtiging van de kantonrechter nodig hebben. Zo’n machtiging ontbreekt. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om (voor zover dat in dit stadium van de procedure überhaupt nog kan) de ouders in de gelegenheid te stellen de kantonrechter alsnog om een machtiging te vragen, omdat de vordering niet kan worden toegewezen, en wel om de volgende reden.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat broers en zussen van een overledene in beginsel geen recht hebben op affectieschade. Zij worden, hoewel tussen broers en zussen onderling vaak sprake zal zijn van een nauwe en affectieve band, in artikel 6:108 lid 4 BW immers niet genoemd als gerechtigden.
4.17.
Aan de orde is de vraag of [zus] en [broer] op grond van de in artikel 6:108 lid 4 onder g BW opgenomen uitzondering aanspraak kunnen maken op een forfaitair bedrag aan vergoeding van hun affectieschade. De ouders stellen dat dit het geval is en onderbouwen dit met het standpunt dat [zus] en [broer] langdurig met [dochter] hebben samengewoond en dat zij, gelet op de afhankelijkheid van [dochter] , ook voor [dochter] hebben gezorgd. Juist het feit dat [dochter] meervoudig gehandicapt was zorgde ervoor dat er een, door de wetenschap onderschreven, zeer speciale en nauwe affectieve band tussen de kinderen bestond.
4.18.
De vraag is of [zus] en [broer] in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot [dochter] stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet zo, alleen al omdat het gaat om jonge minderjarigen onderling, die samenwonen met hun ouders en door hen worden verzorgd. De uitzondering van artikel 6:108 lid 4 onder g BW is niet bedoeld om te toetsen of er een buitengewone, extra liefdevolle en zorgzame band bestond tussen kinderen, maar ziet op de vraag of er sprake was van een band die te vergelijken is met die tussen partners, levensgezellen of een ouder en een kind zoals die zijn opgesomd artikel 6:108 lid 4 BW. Dan gaat het om een zekere zorgrelatie en lotsverbondenheid waarvan geen sprake is bij jonge kinderen die samen opgroeien en liefdevol worden verzorgd door hun ouders. Daarmee is niet gezegd dat de band tussen [zus] , [broer] en [dochter] niet bijzonder was. Het is duidelijk dat er, mede vanwege de beperkingen en daarmee de afhankelijkheid van [dochter] , een bijzondere en hechte band bestond tussen [zus] en [broer] en hun zusje [dochter] en dat [zus] en [broer] beiden ook zorgzaam waren voor [dochter] . Dat blijkt uit de getoonde video, de brief van [zus] die tijdens de zitting is voorgelezen en wat de ouders daarover verder hebben verteld. Dat is echter niet wat dit artikellid op het oog heeft.
Smartengeld voor [dochter]
4.19.
De ouders maken, als erfgenamen van [dochter] (en dus haar rechtsopvolgers onder algemene titel) aanspraak op smartengeld voor [dochter] op grond van artikel 6:95 lid 2 BW. De ouders vorderen voor vijf dagen gederfde levensvreugde, dat is de periode tussen het ongeval en het overlijden van [dochter] , een bedrag van € 5.952,38. Zij hebben hierbij verwezen naar ECLI:NL:RBOVE:2015:944.
4.20.
Ook deze post is niet toewijsbaar. Het hoogstpersoonlijke karakter van het recht op smartengeld staat er in beginsel aan in de weg dat een ander dan degene die de (immateriële) schade leed daar aanspraak op maakt, ook niet als rechtsopvolger onder algemene titel. Dat is anders als er ten tijde van het overlijden al sprake was van een vordering, dus als de gerechtigde zelf aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van zijn of haar schade, maar dat is hier niet aan de orde. Dat [de begeleidster] direct na het ongeval via een WhatsApp-bericht te kennen heeft gegeven dat zij volledig verantwoordelijk is voor de gevolgen van het ongeval betekent niet dat een aanspraak van [dochter] (of de ouders namens haar) op smartengeld niet meer nodig was. Dat de ouders hier in die paar dagen niet aan toe kwamen is alleszins begrijpelijk, maar doet er niet aan af dat de ouders geen smartengeld voor [dochter] kunnen vorderen.
Buitengerechtelijke kosten
4.21.
De ouders maken op grond van artikel 6:96 BW aanspraak op vergoeding van hun advocaatkosten van € 17.055,99 en de kosten van de rekenkundige (Laumen Expertise) van € 2.661,92.
4.22.
[de begeleidster] heeft daartegen als verweer gevoerd dat vrijwel alle kosten van de advocaat zijn gemaakt met het oog op de onderbouwing van de vordering in deze procedure; [de begeleidster] heeft direct aansprakelijkheid erkend en heeft de verschuldigde posten betaald. Zij wijst er verder op dat slechts één factuur van de advocaat is overgelegd zodat ook de hoogte van de kosten niet voldoende is onderbouwd. [de begeleidster] wijst er tot slot op dat de ouders een rechtsbijstandverzekering hebben en dus niet zelf de advocaat betalen.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat alleen redelijke kosten die door de ouders in redelijkheid zijn gemaakt in het kader van het onderzoek naar aansprakelijkheid en de omvang van de schade voor vergoeding in aanmerking komen. Dat zij zich door een advocaat hebben laten bijstaan is redelijk, dat is ook niet in geschil. Toch komen niet alle gevorderde advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking. Er is immers geen discussie geweest over de aansprakelijkheid en al snel was duidelijk welke posten [de begeleidster] op grond van de wet in elk geval zou moeten vergoeden en zij deed dat ook. Verdere advocaatkosten en de kosten van de rekenkundige staan meer in het licht van deze procedure, die over de overige schadeposten gaat. Uit de specificatie van de werkzaamheden op de overgelegde declaratie blijkt overigens dat daarnaast ook tijd is besteed aan de strafzaak tegen [de begeleidster] en ook daarvan kan niet worden gezegd dat die op grond van 6:96 BW voor rekening van [de begeleidster] komen. Dat is door de ouders ook niet toegelicht of onderbouwd. De rechtbank laat echter in het midden welk deel van de werkzaamheden van de advocaat redelijkerwijs betrekking heeft gehad op de vaststelling van schade en aansprakelijkheid - en wat daarbij een redelijk tarief is - omdat niet betwist is dat de ouders een rechtsbijstandverzekering hebben en zij deze kosten niet zelf hoeven te voldoen. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat de ouders op grond van de voorwaarden van hun rechtsbijstandsverzekering verplicht zijn om de buitengerechtelijke kosten te verhalen op [de begeleidster] .
Conclusie
4.24.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle vorderingen van de ouders zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
De ouders zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, met nakosten en wettelijke rente. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [de begeleidster] op een bedrag van € 8.705 (namelijk € 2.277 aan griffierecht en € 6.428 voor het salaris van haar advocaat (2 punten à € 3.214)). De gevorderde nakosten worden daarbij begroot conform het huidige liquidatietarief. ECLI:NL:RBDHA:2022:12827