Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 130722 Affectieschade; Hardheidsclausule art. 6.108 lid 4 sub G; Geen uitzonderlijke nauwe persoonlijke relatie met broer en zus

RBNNE 130722 Affectieschade; Hardheidsclausule art. 6.108 lid 4 sub G; Geen uitzonderlijke nauwe persoonlijke relatie met broer en zus
4
De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [A] en [B] als broer en zus van hun overleden zus [C] recht hebben op affectieschade.

4.2.
Sinds 1 januari 2019 biedt artikel 6:108 lid 3 BW een wettelijke grondslag voor vergoeding van affectieschade voor naasten van een overleden slachtoffer. Volgens dit artikel is degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon, niet alleen verplicht tot vergoeding van de materiële schade van de nabestaanden, maar ook van affectieschade van nabestaanden met wie de overledene in een zeer nauwe affectieve relatie stond. Noodzakelijk is dus dat jegens de overledene aansprakelijkheid zou hebben bestaan.

Het recht op vergoeding van affectieschade is enerzijds bedoeld om erkenning te bieden voor het ondergane leed, en anderzijds om genoegdoening te bieden, in die zin dat het geschokte rechtsgevoel van de nabestaanden wordt verzacht doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd.

4.3.
[eisers] c.s. heeft zich niet uitgelaten over de vraag op grond waarvan er sprake is van aansprakelijkheid jegens de overledene, als hiervoor bedoeld. Achmea heeft hier evenmin iets over opgemerkt, behalve dat er sprake is van een op naam van de echtgenoot van de overledene afgesloten verzekering. Nu de aansprakelijkheid niet betwist wordt zal de rechtbank beoordelen of [eisers] c.s. behoort tot de categorie van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade.

4.4.
In lid 4 van artikel 6:108 BW wordt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking kunnen komen. Broers en zussen maken geen deel uit van deze limitatieve opsomming. In lid 4 onder g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de 'vaste kring' van gerechtigden behoort. Het moet dan gaan om een (andere) persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Daarbij is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Alle omstandigheden van het geval zijn van belang, waaronder de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.

4.5.
[eisers] c.s. heeft gesteld dat er sprake is van een zwaarwegende familierechtelijke betrekking. [A] en [B] zijn in gezinsverband opgegroeid met hun zus, waren niet gebrouilleerd met haar maar hadden juist een jarenlange en intensieve relatie met haar, waarbij de gehele familie elkaar emotioneel steunde en veel dagelijkse dingen met elkaar deelde.

[A] en [C] trokken in hun jeugd veel samen op, hielpen elkaar op latere leeftijd met het rondbrengen van een krantenwijk, woonden gedurende langere tijd in hetzelfde dorp, [A] hielp [C] met verhuizen en klussen, steunde haar na een beëindigde relatie en ging toen veel met haar op stap en heeft met [C] samen de bruiloft van hun zus [B] gepland, die vervolgens in de schuur van de boerderij van de ouders werd gehouden. [A] en [C] hadden vaak contact via de telefoon, bezochten elkaar (ook met hun beider gezinnen) regelmatig en ze deelden veel lief en leed met elkaar. Na het plotseling overlijden van hun moeder werd de band tussen hen nog intenser dan daarvoor.

De band tussen [B] en [C] was er een als van vriendinnen, ze hadden bijna dagelijks contact via de app, gingen vaak (met hun gezinnen) naar elkaar toe, gingen samen op stap, samen shoppen en [B] ging met vakantie met het gezin van [C] . In hun jeugd woonden ze samen en hoe ouder ze werden hoe hechter de band tussen [C] en [B] werd. [C] hielp [B] met de verbouwing en de inrichting van haar huis en met de babykamer en tijdens de zwangerschap(pen) deelden de zussen veel ervaringen.

Het overlijden van [C] heeft [A] en [B] emotioneel veel leed toegebracht en een ommezwaai in hun leven bewerkstelligd. Gelet op voormelde aard van de relatie en de intensiteit en de duur ervan dienen [A] en [B] als broer en zus beiden in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade, aldus [eisers] c.s.

4.6.
Achmea heeft als verweer aangevoerd dat voor het aannemen van een 'nauwe affectieve relatie' in de zin van de hardheidsclausule van artikel 6:108 BW (veel) meer nodig is dan een goede, hechte familieband, hetgeen volgens haar bevestigd wordt in de jurisprudentie over affectieschade. De wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanspraak op vergoeding van affectieschade voor broers en zussen mogelijk is. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn in casu onvoldoende gebleken. Zo is er voor een aanspraak op vergoeding van affectieschade een bepaald 'zorgelement' nodig, een zekere mate van afhankelijkheid, die de 'normale' broer/zus dan wel zus/zus verhouding overstijgt, aldus Achmea.

4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Wel kunnen zij vallen onder de hardheidsclausule, opgenomen in sub g van lid 4 van artikel 6:108 BW. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie, die zodanig is dat deze als uitzonderlijk kan worden beschouwd, aldus dat deze een normale familieverhouding overstijgt. De wetgever heeft hierbij, bij wijze van voorbeeld, de situaties genoemd waarin broers en zussen samenwonen en voor elkaar zorgen. Zoals [eisers] c.s. terecht aangeeft betreft dit voorbeelden, geen vereisten. Deze voorbeelden illustreren echter wel onder welke, strenge, voorwaarden gesproken kan worden van dergelijke uitzonderlijke situaties.

4.8.
Dat in het onderhavige geval sprake is van een warme en waardevolle familieband staat buiten kijf. Het overlijden van [C] heeft haar broer en zus veel leed berokkend. Echter, de rechtbank is van oordeel dat niet voldoende gesteld of gebleken is dat de specifieke omstandigheden van [eisers] c.s. dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, zoals de wetgever deze heeft bedoeld, rechtvaardigen. De omstandigheid dat [C] , [A] en [B] in hun jeugd samen hebben gewoond en ook daarna nog veel en heel goed contact hadden, en elkaar bijgestaan hebben bij majeure levensgebeurtenissen, wordt daartoe onvoldoende geacht. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat [C] - naar blijkt uit de getuigenverklaringen - sinds geruime tijd op afstand van haar broer en zus woonde. Uit hetgeen [eisers] c.s. naar voren heeft gebracht en uit de in het geding gebrachte verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat de verhouding tussen [eisers] c.s. en [C] sterk afweek van wat in het algemeen geldt, althans kan gelden, voor volwassen kinderen uit één gezin.

4.9.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBNNE:2022:2780