Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 071107 dollemansrit door twee dronken meisjes; beoordeling aansprakelijkh. en eigen schuld

Rb Zwolle 071107 dollemansrit door twee dronken meisjes; beoordeling aansprakelijkheid en eigen schuld
2.  De feiten
2.1.  Op zondag 12 september 2004 om omstreeks 20.12 uur heeft op de Amsterdamse-weg te Velzen een eenzijdig ongeval plaatsgevonden, waarbij de door mw. [A], geboren op [geboortedatum], bestuurde auto van het merk Renault, type Twingo, kleur rood, was betrokken.

2.2.  De door [mw. A] bestuurde auto was ten tijde van het ongeval tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij ABN AMRO.
2.3.  Inzittende van de door [mw. A] bestuurde auto was [eiseres], die geboren is op [geboortedatum]. [eiseres] is, net als [mw. A], als gevolg van het ongeval ernstig gewond geraakt, waarna zij in het ziekenhuis is opgenomen. [eiseres] was ten tijde van het ongeval werkzaam voor de Staat, in het bijzonder voor haar onderdeel de Koninklijke Marine. Volgens een verklaring van het Hoofd Algemene Geneeskunde van de Sociaal Medisch Dienst van de Koninklijke Marine van 23 augustus 2006 bestond het letstel van [eiseres] uit een hersenstambloeding, een miltruptuur, een pneumothorax door een ribfractuur en ernstige brandwonden aan been en bil. Volgens deze verklaring heeft [eiseres] haar contract uitgediend en heeft zij per 18 augustus 2006 de dienst in goede gezondheid verlaten. (...)

6.2.  Over de toedracht van het eenzijdige ongeval is, gelet op wat hiervoor in de punten 2.4 en 2.7 is vermeld, in voldoende mate aannemelijk geworden dat [mw. A] als bestuurster van de auto, rijdende onder de invloed van een meer dan toegestane hoeveelheid alcohol, de controle over de auto heeft verloren. Dat betekent dat [mw. A] in beginsel schuld draagt aan het ongeval en dat ABN AMRO als de WAM-verzekeraar van de auto in beginsel voor de gevolgen van dat ongeval aansprakelijk is.

6.3.  Anders dan ABN AMRO betoogt, wordt de onrechtmatigheid van de aan [mw. A] verweten gedraging niet opgeheven of komt zij te vervallen indien er vanuit moet worden gegaan dat [eiseres] de meer dan normale risico’s, verbonden aan het (rij)gedrag van [mw. A], heeft aanvaard. Van een door [eiseres] door haar gedrag al dan niet stilzwijgend aan [mw. A] gegeven toestemming tot het veroorzaken van het ongeval is geen sprake. Onjuist is dan ook het standpunt van ABN AMRO dat op die grond haar aansprakelijkheid is opgeheven.

6.4.  Aan de aansprakelijkheid van ABN AMRO kan echter worden afgedaan indien en voor zover zou komen vast te staan, zoals ABN AMRO voorts stelt en [eiseres] en de Staat betwisten, dat [eiseres] ‘eigen schuld’ heeft als bedoeld in artikel 6:101 BW aan het ontstaan van de schade.

6.5.  Gezien de navolgende omstandigheden slaagt het beroep van ABN AMRO op ‘eigen schuld’ bij [eiseres].

6.5.1.  [eiseres] is meegereden met een bestuurster die - in ieder geval deels - in haar aanwezigheid zoveel alcoholhoudende drank had genuttigd dat een onderzoek aan het kort na het ongeval afgenomen bloed heeft uitgewezen dat het alcoholbloedgehalte van [mw. A] 0,85 milligram per millimeter bloed was. Dat is ruim meer dan op 12 september 2004 wettelijk was toegestaan. Dat [mw. A] onder invloed was, kon [eiseres] niet zijn ontgaan, nu [mw. A] heeft verklaard dat zij samen gedurende de dag wijn (ieder circa 10 glazen) en whisky cola (ieder zeker 1 glas) hebben gedronken. Ook uit het weggedrag van [mw. A] in de uren voorafgaande aan het ongeval had [eiseres] moeten kunnen opmaken dat [mw. A] niet meer bij machte was om de auto op een adequate en veilige manier te besturen. Tot slot blijkt uit de spontaan door de ouders van zowel [mw. A] als [eiseres] tegenover twee politieagenten afgelegde verklaringen dat zij op de hoogte waren van het alcoholgebruik van (ook) [mw. A]. Niet valt in te zien dat dat niet voor [eiseres] zou gelden. De enkele, kennelijk veronderstellenderwijs opgeworpen stelling dat [eiseres] niet (volledig) op de hoogte was van het alcoholgebruik door [mw. A] legt dan ook onvoldoende gewicht in de schaal en wordt daarom door de rechtbank gepasseerd.

6.5.2.  [eiseres] droeg voorafgaande aan het ongeval geen veiligheidsgordel. [eiseres] stelt wel dat niet vaststaat dat zij het in punt 2.3 weergegeven letsel heeft opgelopen doordat zij de gordel niet heeft gedragen, doch aan die stelling gaat de rechtbank voorbij. [eiseres] noch de Staat hebben immers voldoende onderbouwde feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat het letsel van [eiseres] niet dan wel in mindere mate zou zijn ontstaan indien zij de veiligheidsgordel wel had gedragen. Daardoor is niet aannemelijk dat de schade ook zou zijn opgetreden indien [eiseres] de gordel had gedragen.

6.5.3.  Uit de onweersproken gebleven verklaringen van de getuigen [getuige D], [getuige E] en [getuige F] blijkt als rode draad dat de door hen waargenomen rode Renault Twingo, waarvan - zo staat vast - [mw. A] de bestuurster en [eiseres] de passagier was, te hard heeft gereden en ternauwernood een verkeerszuil heeft gemist (17.15 uur), over een groenstrook en een fietspad heeft gereden, een voorrijdende auto heeft “opgedrukt” en, na een woordenwisseling over een en ander, hard is weggereden (19.00 uur) en hard heeft gereden en hard en slippend heeft geremd, waarbij een stoeprand is geraakt, waarna opnieuw hard is weggereden. (19.30 uur). Uit de verklaringen van in het bijzonder [getuige E] en [getuige F] blijkt dat [mw. A] na de voorvallen van omstreeks 19.00 uur en 19.30 uur telkens de auto heeft stilgezet en dat [eiseres] na het voorval van 19.00 uur de auto heeft verlaten. Uit de spontaan door de stiefmoeder van [mw. A] afgelegde verklaring blijkt voorts dat [mw. A] en [eiseres] ‘eerder op de avond’ bij [mw. A] thuis zijn geweest, waaruit volgt dat de auto die avond minimaal nog een keer heeft stilgestaan en [eiseres] daarbij de auto verlaten heeft. Vast staat dat [eiseres] op geen moment afstand van het (rij)gedrag van [mw. A] heeft genomen door niet meer verder met [mw. A] mee te rijden. Uit de verklaringen van [getuige E] en [getuige F] blijkt veeleer dat [eiseres] het rijgedrag van [mw. A] kon waarderen. [getuige E] heeft immers verklaard dat ‘de meisjes in de auto kennelijk de grootste lol hadden om wat ze net hadden gedaan’ en voorts dat de meisjes, nadat hij hen op hun rijgedrag aansprak, erg agressief in zijn richting reageerden en - uiteindelijk - opnieuw hard zijn weggereden. [getuige F] heeft verklaard ‘dat de meisjes kennelijk erg geschrokken waren’ van het slippen en het raken van de stoeprand, wat echter niet heeft verhinderd dat zij, volgens [getuige F], vrijwel onmiddellijk daarna weer hard zijn weggereden. Uit een en ander kan geen andere conclusie volgen dan dat [eiseres] tegen het roekeloze en uiterst gevaarlijke rijgedrag van [mw. A] geen enkel bezwaar had en dit zelfs ondersteunde.

6.5.4.  Door voormelde omstandigheden heeft [eiseres] het ook aan haar eigen onvoorzichtigheid te wijten dat haar op 12 september 2004 een ongeval is overkomen en dat zij ernstig gewond is geraakt, met de daaruit voortkomende financiële gevolgen.

6.6.  Anders dan door ABN AMRO is aangevoerd, bestaat echter onvoldoende grond om bij de bepaling van de mate waarin de aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, de verdeling van de schuld volledig in het nadeel van [eiseres] te laten uitvallen. Het gedrag van [mw. A] als bestuurster is immers meer verwijtbaar te achten dan dat van [eiseres] als passagiere. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat ABN AMRO aansprakelijk is voor slechts een derde (33,33%) van de schade.

6.7.  Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om tot een andere verdeling van de schade te komen wegens de ernstige gevolgen van het ongeval voor [eiseres] en/of het feit dat de schade wordt gedekt op grond van een WAM-verzekering. In de gegeven omstandigheden schuilt evenmin voldoende grond voor een correctie op grond van de billijkheid, nog daargelaten dat er te minder ruimte is voor zo’n correctie ten gunste van een regresnemende partij als de Staat.

6.8.  Het door [eiseres] en de Staat aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 2005 doet niets af aan het voorgaande. Hetzelfde geldt voor hun verwijzing naar de richtlijnen van de Europese Gemeenschap betreffende de aansprakelijkheidsverzekering van motorrijtuigen (72/166/EEG, 84/5/EEG en 90/232/EG). Deze richtlijnen en de daarop gebaseerde uitspraak van 30 juni 2005 hebben immers niet het harmoniseren van het aan-sprakelijkheidsrecht op het oog doch het harmoniseren van de aansprakelijkheidsverzeke-ring. Een en ander betekent dat, wanneer de omvang van de aansprakelijkheid is vastgesteld, deze gedekt behoort te zijn door een verzekering. De vraag naar ‘eigen schuld’ van een bij een ongeval betrokken persoon maakt deel uit van de (voor)vraag naar de aansprakelijkheid en de omvang daarvan. In dit geval is die vastgesteld op 33,33% van de schade. Uit de richtlijnen en de aangehaalde uitspraak vloeit vervolgens voort dat het ABN AMRO niet is toegestaan om een dienovereenkomstige uitkering te weigeren met een beroep op een polisvoorwaarde of een wettelijke regeling, wat ABN AMRO overigens ook niet voorstaat.
LJN BD4374