Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 200721 Gedetineerde verliest 2 vingers bij het slijpen van metalen plaatjes; PI (Staat) aansprakelijk

GHDHA 200721 Gedetineerde verliest 2 vingers bij het slijpen van metalen plaatjes; PI (Staat) aansprakelijk

in vervolg op
RBROT 270320 gedetineerde verliest 2 vingers bij het slijpen van metalen plaatjes; geen arb.ovk; PI ook niet aansprakelijk o.g.v. art. 7:658 lid 4 of art. 6:162 BW

3
De vaststaande feiten

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.

3.1.
[appellant] verblijft als veroordeeld gedetineerde in de PI [plaats] (hierna: de PI).

3.2.
Met ingang van 3 januari 2019 is [appellant] in de PI op de afdeling metaalbewerking werkzaamheden gaan verrichten in de functie van lasser in opleiding.

3.3.
Op 28 juni 2019 is [appellant] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden ernstig gewond geraakt. Bij het slijpen van metalen plaatjes met een bandschuurmachine is de linkerhand van [appellant] bekneld geraakt tussen de schuurband en de zogenaamde “support” van de schuurmachine als gevolg waarvan [appellant] twee vingers is kwijtgeraakt.

3.4.
Naar aanleiding van het ongeval heeft de Inspectie SZW (van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een onderzoek ingesteld naar eventuele overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet. In het kader van dat onderzoek zijn verschillende personen gehoord, te weten [appellant] zelf, de betrokken “medewerker arbeid metaal” (hierna: [medewerker]), de betrokken werkmeester (hierna: [werkmeester]) en twee medegedetineerden ([A] en [B]). De Inspectie SZW heeft geen oorzakelijk verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het ongeval en heeft om die reden geen aanleiding gezien om maatregelen te treffen.

4
De procedure bij de kantonrechter

4.1.
[appellant] heeft gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval dat heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.

4.2.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de PI en daarmee de Staat als zijn werkgever moeten worden aangemerkt omdat hij in opdracht van de Staat tegen betaling van (een bescheiden) loon werkzaamheden verricht. Omdat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is de Staat daarvoor aansprakelijk op grond van artikel 7:658, tweede lid, BW, aldus [appellant].

4.3.
Ter zitting heeft [appellant] zijn vordering beperkt tot € 25.000,- in verband met de absolute bevoegdheid van de kantonrechter en zijn partijen overeengekomen om de procedure op de voet van artikel 108 Rv te laten behandelen en te laten beslissen door de kantonrechter te Rotterdam, zodat ook de relatieve bevoegdheid van de kantonrechter gegeven was.

4.4.
De kantonrechter heeft allereerst geoordeeld dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is en dat de situatie als bedoeld in artikel 7:658, vierde lid, BW zich evenmin voordoet. Vervolgens is de kantonrechter nagegaan of de vordering op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) kon worden toegewezen, maar ook deze vraag heeft de kantonrechter ontkennend beantwoord. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5
Vorderingen in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis

5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en alsnog toewijzing van zijn vordering, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en van de procedure in hoger beroep.

5.2.
Kort samengevat heeft [appellant] aangevoerd dat er onvoldoende instructies aan hem zijn gegeven (grief 1), dat de afstand tussen de band en de support te groot was (grief 2) en dat de machine ten onrechte geen zogeheten paddenstoelenknop had (grief 3). Volgens [appellant] heeft het ongeval hierdoor kunnen ontstaan. Het hof zal hieronder nader op de grieven (klachten) en de verweren van de Staat ingaan.

6
Beoordeling in hoger beroep

6.1.
[appellant] heeft geen klachten gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en evenmin tegen het oordeel dat artikel 7:658, vierde lid, BW op zijn situatie niet van toepassing is. In hoger beroep ligt dus (alleen) de vraag voor of de Staat op grond van onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW) aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. De Staat heeft aangevoerd dat het feit dat de Inspectie SZW geen aanleiding heeft gezien om maatregelen op te leggen betekent dat van aansprakelijkheid geen sprake is, maar daarin volgt het hof hem niet. Het hof moet zelfstandig beoordelen of aan alle vereisten voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is voldaan. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang; het SZW-rapport is één van die omstandigheden. De stelplicht en de bewijslast liggen bij [appellant]: het is aan hem om (onderbouwd) te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan de vereisten van artikel 6:162 BW is voldaan.

6.2.
Volgens [appellant] is het ongeval ontstaan doordat (i) de afstand tussen de support en de schuurband niet goed was afgesteld en daarop onvoldoende toezicht is uitgeoefend, of (ii) doordat hij onvoldoende instructies heeft gekregen over de wijze van uitvoering van de hem op die bewuste dag opgedragen werkzaamheden, of (iii) doordat de zogenaamde paddenstoelenknop ontbrak, of door een combinatie van deze drie factoren. De Staat betwist dit en stelt dat het ongeval het gevolg is “onjuist of onoordeelkundig gebruik” van de bandschuurmachine door [appellant]. Het hof constateert dat de Staat de oorzaak van het ongeval dus (ook) zoekt in de manier waarop [appellant] de opdracht heeft uitgevoerd (vergelijk verwijt (ii) van [appellant]), zij het dat de Staat meent dat hem in dat opzicht geen blaam treft. Andere mogelijke oorzaken zijn niet gesteld.

6.3.
Het hof zal eerst ingaan op het verwijt dat de afstand tussen de band en de support niet goed was afgesteld en dat de Staat op die afstelling van de afstand onvoldoende toezicht heeft gehouden (verwijt (i); grief 2). Wat precies een veilige afstand is, is niet duidelijk geworden. [werkmeester] heeft verklaard dat de afstand niet meer dan één tot anderhalve mm mag bedragen, terwijl [medewerker] over een maximale afstand van 2 tot 3 mm, althans “zo dicht mogelijk ertegen aan”, spreekt. Kennelijk bestaat er geen eenduidige norm, althans was die norm bij de medewerkers/werkmeesters niet bekend. Dit roept op zichzelf al vraagtekens op over de begeleiding van en het toezicht op de werkzaamheden. Wat daar ook van zij, [appellant] stelt dat de afstand in elk geval te groot was, dat wil zeggen groter dan veilig, en dat dit reeds blijkt uit het feit dat het ongeval heeft plaatsgevonden. De Staat betwist dit.

6.4.
[werkmeester] en [medewerker] hebben na het ongeval gezien dat de band “heel ver”, althans “een stuk”, namelijk “een paar centimeters” van de support af stond, maar dat zegt niet zo veel omdat [appellant] na het ongeval de support los heeft gedraaid om zijn hand te bevrijden. Dat blijkt ook uit het SZW-rapport en de verklaring van medegedetineerde [B]. Medegedetineerde [A] heeft verklaard dat de afstand tussen de band en de support al weken te groot was, maar dat is weer in tegenspraak met de eigen verklaring van [appellant] ten overstaan van de SZW direct na het ongeval dat de support zo dicht mogelijk tegen de draaiende band was afgesteld.

6.5.
Indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat de afstand te groot was, zoals door [appellant] is aangevoerd, dan geldt dat de Staat voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is. Niet weersproken is immers dat naarmate de afstand groter is, het risico op letsel doordat (een deel van) de hand bekneld raakt ook groter is. Naar het oordeel van het hof had de Staat er in elk geval op moeten toezien dat de afstand goed was afgesteld voordat [appellant] aan zijn werkzaamheden begon. Niet gesteld of gebleken is dat die controle heeft plaatsgevonden. Het nalaten van zo’n controle is onrechtmatig en valt de Staat toe te rekenen. De Staat stelt dat de gedetineerden bij het eerste gebruik wordt uitgelegd hoe zij de afstand kunnen bijstellen en [appellant] en medegedetineerden [B] en [A] hebben tijdens het SZW-onderzoek verklaard inderdaad te weten hoe dat moet. Dat ontslaat de Staat echter niet van zijn eigen zorgplicht. Overigens valt in dat verband nog op dat de Staat weliswaar stelt dat de instructies die aan gedetineerden worden gegeven onder meer omvatten de instructie om de support zo dicht mogelijk tegen de band af te stellen, maar dat [werkmeester] juist heeft verklaard dat gedetineerden de afstand niet zelf mogen instellen, omdat alleen de werkmeesters dat mogen doen. Ook in dit opzicht lijken niet voor tweeërlei uitleg vatbare aanwijzingen dus te ontbreken.

6.6.
Ook in het andere scenario, waarin – zoals ook de Staat aanvoert – de wijze van uitvoering van de werkzaamheden de oorzaak is van het ongeval (verwijt (ii), grief 1), is de Staat voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk. Van belang is namelijk dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] voorafgaand aan de werkzaamheden op de dag van het ongeval géén instructies heeft ontvangen voor de werkzaamheden die hij die dag moest verrichten. Volgens de Staat was dat ook niet nodig. Onder verwijzing naar de verklaringen van [werkmeester] en [medewerker] heeft de Staat aangevoerd dat de gedetineerden voorafgaand aan hun eerste gebruik van de bandschuurmachine instructies krijgen over de werking en de wijze van gebruik ervan en dat zij pas met de bandschuurmachine mogen werken als de werkmeester heeft vastgesteld dat zij dit veilig kunnen. [appellant] ontkent deze algemene werkwijze op zichzelf niet en erkent dat hij ervaring had met het werken met een soortgelijke bandschuurmachine. [appellant] stelt echter dat de specifieke werkzaamheden die hij de dag van het ongeval moest uitvoeren nieuw voor hem waren. Bij de eerder door hem uitgevoerde werkzaamheden (het slijpen van laselectroden, dunne metalen staafjes met een lengte van ca 30 à 35 cm, en het eenzijdig of tweezijdig slijpen van andere grote metalen voorwerpen) komen de handen niet in de buurt van de machine, maar bij deze specifieke nieuwe werkzaamheden (slijpen en afronden – radius maken – van kleine plaatjes van 10 cm bij 7 cm) is dat wel het geval, aldus [appellant]. Uit de verklaring van [medewerker] (en die van medegedetineerde [A]) leidt hij – achteraf – af dat de handen het plaatje bij het radius maken op een bepaalde, specifieke manier moeten vasthouden om het werk veilig te kunnen uitvoeren. Dat is hem echter niet verteld.

6.7.
Tegenover deze uitgebreide toelichting (zowel in de procedure bij de kantonrechter als in hoger beroep) heeft de Staat slechts gesteld dat [appellant] eerder met “soortgelijke plaatjes”/“plaatjes van een soortgelijk formaat” heeft gewerkt. Dat is te vaag. Van de Staat had mogen worden verwacht dat hij zijn betwisting van de stellingen van [appellant] nader zou hebben onderbouwd, met name nu [medewerker] over de specifieke methode van “radius maken” expliciet heeft verklaard: “Het was voor [appellant] [[appellant], hof] de eerste keer. Ik heb dit nooit zo uitgelegd aan [appellant].” Dat de handen bij werkzaamheden bij de eerder door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden niet in de buurt komen van de draaiende band, maar bij de werkzaamheden van de dag van het ongeval wèl, is als zodanig niet (gemotiveerd) weersproken door de Staat.

6.8.
Het hof is van oordeel dat onder die omstandigheden het nalaten van deugdelijke instructies voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden als onrechtmatig jegens [appellant] moet worden gekwalificeerd en dat dit onrechtmatige nalaten aan de Staat kan worden toegerekend. De Staat heeft nog aangevoerd dat [medewerker] heeft aangeboden om voor te doen hoe het moest en dat [appellant] dat aanbod heeft afgeslagen, maar daargelaten dat [appellant] dit betwist, kan de Staat zich hierdoor niet van aansprakelijkheid bevrijden. De Staat had moeten inzien dat een deugdelijke instructie uit het oogpunt van veiligheid nodig was, of [appellant] het daar nu mee eens was of niet. Juist omdat geen instructies zijn gegeven kan de Staat zich ook niet van aansprakelijkheid bevrijden door te stellen dat “onjuist en onoordeelkundig gebruik” van de machine door [appellant] de oorzaak van het ongeval is geweest. De Staat heeft immers niet voldoende gemotiveerd aangevoerd dat en waarom de handelwijze van [appellant] dermate roekeloos of onvoorzichtig was dat het ongeval ook bij voldoende instructie zou hebben plaatsgevonden.

6.9.
Uit het voorgaande blijkt dat de Staat ten onrechte de afstand tussen de band en de support niet heeft gecontroleerd en ten onrechte geen instructies over deze specifieke werkzaamheden heeft gegeven. Beide vormen van nalaten zijn onrechtmatig en kunnen aan de Staat worden toegerekend. De Staat heeft nog in algemene zin betwist dat sprake is van een causaal verband tussen enerzijds het ontbreken van instructies en/of een verkeerde afstelling van de machine en anderzijds het ongeval, maar deze betwisting is niet gemotiveerd en leidt er ook niet toe dat de Staat niet schadeplichtig is. De enige andere mogelijke (mede-)oorzaak van het ongeval is immers het ontbreken van een paddenstoelenknop (verwijt (iii), grief 3). De Staat heeft slechts weersproken dat dit aan het ongeval heeft bijgedragen, maar heeft – terecht – niet betwist dat als dat al het geval zou zijn geweest, hij daarvoor (ook) aansprakelijk zou zijn. Zoals hierboven is overwogen zijn andere mogelijke oorzaken van het ongeval niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat de Staat in alle mogelijke scenario’s (het ongeval is veroorzaakt door een te grote afstand tussen het support en de band, of door het ontbreken van instructies of door het ontbreken van een paddenstoelenknop, of door een combinatie van deze factoren) aansprakelijk is voor de schade van [appellant] als gevolg van het ongeval.

6.10.
De Staat heeft zich niet expliciet beroepen op eigen schuld van [appellant]. Voor zover zo’n beroep wel moet worden ingelezen in de stellingen van de Staat, overweegt het hof als volgt. Voorop staat dat het aan de Staat is om te stellen, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van eigen schuld. Hierbij geldt dat de grenzen van de verplichting tot beperking van schade door de redelijkheid worden bepaald en dat alle omstandigheden van het geval daarbij een rol spelen. Evident is dat van eigen schuld van [appellant] geen sprake is waar het gaat om het ontbreken van een paddenstoelenknop; de Staat stelt dat ook niet. Zoals hierboven al is overwogen kan de Staat [appellant] verder in redelijkheid niet verwijten de werkzaamheden niet op de juiste wijze te hebben uitgevoerd, omdat de Staat zelf heeft nagelaten om [appellant] te instrueren. Ook de (gestelde en door [appellant] betwiste) omstandigheid dat [appellant] het aanbod van de werkmeester om het werk voor te doen, heeft afgeslagen levert geen eigen schuld op. [appellant] verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat het uit te voeren werk voldoende vergelijkbaar was met de eerder door hem uitgevoerde werkzaamheden en ook niet gevaarlijker was. Niet valt in te zien waarom hem daarvan een verwijt gemaakt zou kunnen worden. Het was de verantwoordelijkheid van de Staat om hem over de verschillen en het grotere risico in te lichten en hem uit te leggen hoe hij het werk veilig kon uitvoeren. Mocht de afstand tussen support en band tot slot al groter zijn geweest dan veilig – hetgeen zoals gezegd niet is komen vast te staan en door de Staat ook wordt betwist –, en mocht al worden aangenomen dat de schade daarom mede het gevolg is van de eigen schuld van [appellant] omdat hij de afstand zelf had moeten verkleinen of de werkmeester had moeten waarschuwen, dan leidt dat nog niet tot een vermindering van de vergoedingsplicht van de Staat. Het hof is van oordeel dat het primair de verantwoordelijkheid van de Staat was om te zorgen voor veilige apparatuur. Vaststaat dat de afstand niet is gecontroleerd door de Staat, niet van tevoren en ook niet gedurende de werkzaamheden van [appellant] die dag. Onder deze omstandigheden eist de billijkheid naar het oordeel van het hof dat de vergoedingsplicht van de Staat geheel in stand blijft (artikel 6:101, eerste lid BW: de billijkheidscorrectie).

6.11.
De conclusie luidt dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal alsnog worden toegewezen. De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van zowel de procedure bij de kantonrechter als de procedure in hoger beroep en deze kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door [appellant] gevorderd. ECLI:NL:GHDHA:2021:1660