Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 271211 ongeval met zetbank; werkgever dient naast schriftelijke tevens specifieke en mondelinge instructies te geven

Hof Amsterdam 271211 ongeval met zetbank; 
- geen rechtsverwerking door eerst 2 jaar na ongeval aansprakelijk te stellen en eerst na 5 jaar te dagvaarden
; 
- werkgever dient naast schriftelijke tevens specifieke en mondelinge instructies te geven 

3.1. In deze zaak gaat het om het volgende. 
(a) [ Appellant ] is op 24 maart 2003 bij [ X ] voor de bepaalde tijd van een half jaar in dienst getreden als lasser. Hij verrichtte echter ook andere werkzaamheden op de werkvloer. Per 24 september 2003 is de arbeidsovereenkomst verlengd voor de duur van één jaar en een jaar later is de overeenkomst verlengd tot 24 maart 2005. Op laatstgenoemde datum is de arbeidsovereenkomst geëindigd. Als werknemer van [ X ] was [ Appellant ] verplicht de cursus Basisveiligheid CVA te volgen. Voor het desbetreffende examen is [ Appellant ] een aantal keer gezakt. 
(b) Op 12 mei 2004 heeft [ Appellant ] een ongeluk gehad met een door hem bediende machine (verder: het ongeval). De machine betrof een zetbank voor plaatwerken. De machine werkt normaliter aldus dat een mes/drukmechanisme langzaam naar beneden komt indien het van de machine deel uitmakende voetpedaal wordt ingetrapt. Met dat mes/drukmechanisme wordt dan een metalen plaat gebogen. Ten tijde van het ongeval heeft [ Appellant ] zijn handen op een metalen plaat gelegd en deze plaat met zijn handen erop naar voren gelegd om hem recht te leggen voor het zetten. Het mes, dat wil zeggen het deel dat metalen platen buigt, is vervolgens op de linkerhand van [ Appellant ] terecht gekomen. Volgens [ Appellant ] heeft hij het voetpedaal niet ingedrukt en is het mes met grote snelheid naar beneden komen vallen, volgens [ X ] heeft [ Appellant ] het pedaal (in onoplettendheid) wel ingedrukt en is het mes met normale snelheid naar beneden gekomen. Niemand heeft het ongeval zien gebeuren. [ X ] heeft het ongeval niet gemeld bij de Arbeidsinspectie. 
(c) [ Appellant ] is na het ongeval door een collega naar het Zaans Medisch Centrum gebracht en daar op de Spoedeisende Hulp aan de middelvinger van zijn linkerhand behandeld. Door de chirurg [ chirurg ] werden ten aanzien van die vinger “een niet gedisloceerde fractuur van de distale phalanx” en “een partiële nagel luxatie” geconstateerd. 
(d) [ Appellant ] heeft zich naar aanleiding van het ongeval ziek gemeld. Per 7 juni 2004 heeft [ Appellant ] voor 50% en per 21 juni 2004 voor 75% weer (aangepaste) werkzaamheden voor [ X ] verricht. Met ingang van 28 juni 2004 is [ Appellant ] 100% arbeidsgeschikt gemeld en is hij weer volledig bij [ X ] gaan werken. Volgens [ Appellant ] bleef hij aangepast werk doen, volgens [ X ] heeft [ Appellant ] vanaf die dag zijn normale werkzaamheden verricht. In de periode van 21 januari 2005 tot 14 februari 2005 is [ Appellant ] arbeidsongeschikt vanwege een nagelverwijdering. Op 7 maart 2005 is [ Appellant ] uitgevallen vanwege buikklachten. Op 9 maart 2005 is [ Appellant ] te kennen gegeven dat de arbeidsovereenkomst niet weer zou worden verlengd. Op 14 maart 2005 heeft [ Appellant ] zich ziek gemeld en daarna heeft hij niet meer voor [ X ] gewerkt. 
(e) Bij brief van 3 mei 2006 heeft [ Appellant ] [ X ] aansprakelijk gesteld voor het ongeval. Omdat die brief een onjuiste ongevalsdatum vermeldde, heeft [ Appellant ] deze datum bij brief van 31 mei 2006 gecorrigeerd. [ X ] heeft bij brieven van 8 mei 2006 en 16 juni 2006 elke aansprakelijkheid van de hand gewezen. 

3.2. In eerste aanleg vorderde [ Appellant ], kort gezegd, de veroordeling van [ X ] tot betaling van de door hem (als gevolg van het ongeval) geleden en te lijden schade, op te maken bij staat. Na verweer van [ X ] heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen en [ Appellant ] in de proceskosten verwezen. 

3.3.1. De grief in incidenteel hoger beroep, die de meest vergaande strekking heeft en daarom eerst zal worden behandeld, houdt in dat de kantonrechter ten onrechte het door [ X ] gedane beroep op rechtsverwerking heeft verworpen. Het hof oordeelt hierover als volgt. 

3.3.2. De omstandigheden dat [ Appellant ] al betrekkelijk snel na het ongeval weer volledig werkzaam was bij [ X ] en haar pas op 3 mei 2006 aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van het ongeval kunnen niet leiden tot de conclusie dat [ Appellant ] zijn rechten te dezen (in de periode tussen 12 mei 2004 en 3 mei 2006) heeft verwerkt. Dit wordt niet anders als juist is de (door [ Appellant ] betwiste) stelling van [ X ] dat [ Appellant ] in die periode bij haar niet over schade, letsel of het (dis)functioneren van de betrokken machine heeft geklaagd of op het ongeval is teruggekomen. De omstandigheden dat [ Appellant ] in de periode tussen 31 mei 2006, de datum van zijn tweede brief, en 24 september 2009, de dag van de inleidende dagvaarding, tegenover [ X ] niet (nogmaals) kenbaar heeft gemaakt zijn rechten ter zake van het ongeval geldend te willen maken en haar niet op de hoogte heeft gehouden van zijn klachten en/of de behandeling daarvan noopt evenmin tot het oordeel dat [ Appellant ] zijn rechten (in die periode) heeft verwerkt. Ook overigens heeft [ X ] niets aangevoerd wat, indien juist, tot een ander oordeel leidt. Ten slotte wordt opgemerkt dat het de kantonrechter vrijstond om ondanks het ontbreken van verweer van [ Appellant ] op dit punt te beslissen zoals hij heeft gedaan, omdat hij (terecht) van oordeel was dat de door [ X ] gestelde feiten onvoldoende waren om tot rechtsverwerking te kunnen concluderen. Het bewijsaanbod van [ X ] op dit punt wordt als niet ter zake dienend van de hand gewezen. 

3.3.3. Het incidenteel hoger beroep faalt. Omdat het onderhavige verweer bij gegrondbevinding van de grieven van [ Appellant ] ook zonder incidenteel beroep had moeten worden behandeld, zal in het incidenteel hoger beroep geen kostenveroordeling worden uitgesproken (vgl. HR 10 juni 1988, NJ 1989/30). 

3.4. De grieven in het principaal hoger beroep strekken er alle toe de beslissing van de kantonrechter om de vordering af te wijzen, en de gronden daarvoor, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 

3.5.1. Naar uit het bepaalde in artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt, is het allereerst aan de werknemer te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. 

3.5.2. Op zichzelf staat vast dat [ Appellant ] op 12 mei 2004 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen, dat hij als gevolg daarvan bij de Spoedeisende Hulp van het Zaans Medisch Centrum aan de middelvinger van zijn linkerhand is behandeld, dat toen bij die vinger een niet gedisloceerde fractuur van de distale phalanx en een partiële nagel luxatie zijn geconstateerd en dat hij vervolgens gedurende enkele weken geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest. Aan het onder 3.5.1 genoemde vereiste is dan ook, zoals [ Appellant ] bij pleidooi terecht heeft opgemerkt, voldaan. 

3.5.3. De vorderingen in dit geding, met name het gevorderde voorschot, zijn echter uitdrukkelijk gebaseerd op de stelling dat [ Appellant ] als gevolg van het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden en om die reden inkomensschade en immateriële schade heeft geleden. Omdat [ X ] gemotiveerd heeft betwist dat [ Appellant ] als gevolg van het ongeval (blijvend) arbeidsongeschikt is geworden, zal [ Appellant ] de juistheid van deze stelling hebben te bewijzen. 

3.5.4. Op dit moment volstaat het hof met de opmerking dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens, anders dan [ Appellant ] meent, niet kan worden geconcludeerd dat [ Appellant ] als gevolg van het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden. Dit kan echter, anders dan [ X ] betoogt, evenmin worden uitgesloten op de enkele grond dat [ Appellant ] per 28 juni 2004 (weer) volledig arbeidsgeschikt is bevonden en vanaf die datum tot zijn ziekmelding op 14 maart 2005 weer voor 100% bij [ X ] heeft gewerkt. Voorshands is het hof dan ook van oordeel dat deze kwestie, zo nodig, nader moet worden onderzocht, waarbij het voor de hand ligt dat (door een chirurg) een deskundigenbericht zal worden uitgebracht met betrekking tot de klachten en beperkingen (nu en kort na het ongeval) van [ Appellant ] en het causaal verband tussen die eventuele klachten en beperkingen en het ongeval. Omdat dit nadere onderzoek – naar het voorlopig oordeel van het hof - pas nodig is, indien vaststaat dat [ X ] niet aan haar in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde verplichtingen (verder ook: zorgplicht) heeft voldaan, ziet het hof, mede in verband met de kosten die daaraan zullen zijn verbonden en de tijd die daarmee zal zijn gemoeid, geen aanleiding nu al een deskundigenbericht te gelasten en zal het eerst beslissen over het verweer van [ X ] dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. 

3.6.1. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat [ Appellant ] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden in de onder 3.5.3 bedoelde zin, is het aan [ X ] aan te tonen dat zij haar zorgplicht is nagekomen, of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [ Appellant ]; art. 7:658 lid 2 BW. 

3.6.2. Om met dit laatste te beginnen, ook als juist is de (door [ Appellant ] betwiste) stelling van [ X ] dat het ongeval is veroorzaakt door onoplettendheid van [ Appellant ] (deze zou, pratend met collega’s, op het voetpedaal hebben gedrukt zonder naar zijn werk te kijken) en/of doordat [ Appellant ] zich niet aan de hem gegeven instructies zou hebben gehouden, levert dit geen opzet of bewuste roekeloosheid op in de zin van voormelde wetsbepaling, reden waarom de desbetreffende stelling van [ X ] wordt verworpen. 

3.6.3. Anders dan [ Appellant ] kennelijk meent, is [ X ] niet in haar zorgplicht te kort geschoten vanwege de enkele omstandigheid dat zij geen ongevalrapportage heeft doen opstellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [ Appellant ] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat [ X ] kort na het ongeval wist of kon weten dat hij als gevolg daarvan blijvend althans ernstig letsel had opgelopen. 

3.6.4. Voorts heeft [ X ] naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de onderhavige zetbank – anders dan [ Appellant ] heeft betoogd - naar behoren functioneerde. Hiertoe wordt overwogen dat [ X ] onweersproken heeft gesteld dat geen van de medewerkers voor of na het ongeval te kennen heeft gegeven dat er sprake was van disfunctioneren van de zetbank, dat de zetbank op 4 november 2003 nog onderwerp was geweest van een uitgebreide check, dat uit het (als productie G13 bij conclusie van antwoord overgelegde) risico-inventarisatieformulier van die datum blijkt dat de zetbank toen in prima staat was, dat in maart 2004 bij een steekproef is gecontroleerd of de vereiste beveiligingen bij de zetbank aanwezig waren en alles in orde is bevonden, alsmede, dat bij de inspectie op 21 mei 2004 (negen dagen na het ongeval) geen bijzonderheden op de afdeling zijn geconstateerd. Omdat [ Appellant ] geen concreet en specifiek bewijs heeft aangeboden van zijn (door [ X ] gemotiveerd betwiste) stelling dat de machine na het ongeval (dagen zo niet een week) is stilgezet totdat deze door een team van monteurs was bekeken en gerepareerd, gaat het hof aan die stelling voorbij. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van [ Appellant ] dat uit het onderzoek van die monteurs is gebleken van “gebreken (...) die het daglicht niet kunnen verdragen” (memorie van grieven, sub 26). 

3.6.5. Op grond van het voorgaande wordt (dus) verworpen de stelling van [ Appellant ] dat het mes van de zetbank plotseling (met hoge snelheid) naar beneden kwam en gaat het hof ervan uit dat [ Appellant ] het pedaal van de zetbank op 12 mei 2004 (in onoplettendheid) heeft ingedrukt. In dit verband is, ten slotte, nog van belang dat [ Appellant ] in zijn (in hoger beroep overgelegde) verklaring van 15 oktober 2010 schrijft dat hij na het ongeval “snel de voetpedaal (heeft) ingetrapt om het zetonderdeel omhoog te halen”. Zoals [ X ] terecht opmerkt, ligt niet voor de hand dat dit mogelijk was, indien dat zetonderdeel kort tevoren als gevolg van een defect (namelijk zonder dat het pedaal was bediend) naar beneden was gekomen. Aan een en ander doet niet af dat in voormeld risico-inventarisatieformulier de vraag “Brengt de bediening extra gevaren met zich mee?” bevestigend is beantwoord, al dan niet door “een slip of the pen”. 

3.6.6. Aangezien [ Appellant ] (op 12 mei 2004) de zetbank (kennelijk) in opdracht van [ X ] bediende, valt - bij gebreke van wettelijke regels of andere aanwijzingen voor het tegendeel – niet in te zien waarom hij daartoe niet bevoegd zou zijn geweest in de zin van punt 10 van de Algemene veiligheids-, gezondheids- en milieuregels en voorschriften (productie G11 bij conclusie van antwoord). De desbetreffende stelling van [ Appellant ] wordt dan ook verworpen. 

3.6.7. Omdat zich een ongeval met de zetbank heeft voorgedaan als gevolg waarvan [ Appellant ] letsel heeft opgelopen waarvoor hij in het ziekenhuis behandeld diende te worden en de machine dus potentieel gevaarlijk is, is het hof van oordeel dat [ X ] in het kader van haar zorgplicht niet kon volstaan met het overhandigen van schriftelijke (algemene en/of bijzondere) veiligheidsinstructies, maar [ Appellant ] ook specifiek en mondeling diende te instrueren over de wijze waarop de zetbank moest worden bediend. [ X ] heeft gesteld, kort gezegd, dat zij dit hééft gedaan, en daartoe meer concreet aangevoerd, dat zij [ Appellant ] duidelijk en uitgebreid heeft geïnstrueerd dat de plaat die gebogen moet worden altijd aan de rand dient te worden vastgehouden, waarna het werkstuk met een verticale duim en gebogen vingers aan de rand wordt tegengehouden. In dit verband heeft [ X ] schriftelijke verklaringen overgelegd van [ Y ] van 14 januari 2011 en [ Z ] van 5 november 2010 (respectievelijk onderdeel van productie C en productie E bij memorie van antwoord/grieven). 

3.6.8. [ Appellant ] is bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep niet ingegaan op het principaal hoger beroep. Om die reden zal het hof hem in de gelegenheid stellen bij akte op de onder 3.6.7 weergegeven stelling van [ X ] en de daar genoemde verklaringen van [ Y ] en [ Z ] te reageren. [ X ] mag vervolgens een antwoordakte nemen. 
3.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. LJN BV7363