Hof Arnhem 090609 beknelling in granulaatmolen; geen opzet of bewuste roekeloosheid
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 090609 beknelling in granulaatmolen; geen opzet of bewuste roekeloosheid
5.2 De grieven van [appellant], die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn gericht tegen de verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] als gevolg van het bedrijfsongeval op 8 november 2004 geleden schade, en de veroordeling van [appellant] tot betaling van de als gevolg daarvan door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 7.000,- als schadevoorschot, van € 1.158,- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten en van proceskosten.
5.3 [geïntimeerde] heeft zijn vordering in eerste aanleg alleen gebaseerd op een schending van een op [appellant] als werkgever rustende veiligheidsverplichting zoals bedoeld in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). Bij memorie van antwoord handhaaft [geïntimeerde] die grondslag, maar daarbij stelt [geïntimeerde] (in punt 7.2) zijn vordering subsidiair (ook) te baseren op een schending van de werkgeversverplichting om zich als een goed werkgever te gedragen zoals bedoeld in artikel 7:611 BW. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] daarmee zijn (grondslag van) eis vermeerdert. Als uitgangspunt in hoger beroep geldt dat de bevoegdheid van oorspronkelijk eiser tot vermeerdering van eis beperkt is in die zin, dat hij zijn eis slechts kan vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] bevoegd is tot de in zijn memorie van antwoord opgenomen vermeerdering van (grondslag van) eis. Indien het nodig mocht blijken over de pas in hoger beroep toegevoegde subsidiaire grondslag van eis te oordelen, zal het hof [appellant] eerst in de gelegenheid stellen haar standpunt met betrekking tot die aldus vermeerderde (grondslag van) eis naar voren te brengen en toe te lichten.
5.4 [geïntimeerde] baseert zijn vorderingen primair op een schending van een op [appellant] als werkgever rustende veiligheidsverplichting. Kort samengevat stelt hij dat [appellant] artikel 7.5 lid 2 Arbobesluit heeft overtreden en haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden door geen veiligheidsinstructies te hebben verstrekt en geen veiligheidsmaatregelen te hebben getroffen, zodat [appellant] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het hem overkomen bedrijfsongeval. [geïntimeerde] stelt dat hij, naast het letsel dat in rechtsoverweging 4.4 is genoemd, psychische klachten ondervindt. [geïntimeerde] stelt voorts dat [appellant] de na het ongeval genomen maatregelen (instructie, waarschuwingsbord en veiligheidsschakelaars met vertragingsrelais) eerder had moeten nemen en zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van, althans onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar, de mogelijke gevaren van het werken met de granulaatmolen.
5.5 [appellant] verweert zich, kort samengevat, door te stellen dat uit de door de Staatssecretaris SZW vastgestelde overtreding van artikel 7.5 lid 2 Arbobesluit niet volgt dat zij aansprakelijk is, nu haar ter zake daarvan geen boete is opgelegd en die in de beschikking van 1 september 2005 opgenomen vaststelling geen dwingende bewijskracht toekomt. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] de overtreding zelf heeft veroorzaakt, dat haar blijkens de beschikking van de Staatssecretaris SZW geen verwijt treft en dat de van haar te vergen zorgplicht niet een absolute waarborg voor de veiligheid van de werknemer inhoudt. Volgens [appellant] kan van haar niet worden gevergd verdergaande veiligheidsvoorzieningen te treffen dan het uitschakelen van de granulaatmolen bij schoonmaakwerk, omdat (zoals het expertiserapport van 15 maart 2005 bevestigt) niet gemakkelijk bij de bewegende delen van de machine kan worden gekomen. Daarnaast is het volgens [appellant] economisch niet verantwoord om bij elk bewegend deel een afdoende veiligheidsvoorziening aan te brengen waardoor de machine automatisch stilvalt wanneer de bescherming wordt verwijderd. [appellant] stelt aan haar instructieverplichting jegens [geïntimeerde] te hebben voldaan en dat [geïntimeerde] als (tijdelijk) assistent-ploegleider zelf was belast met het toezicht op de naleving van veiligheidsvoorschriften, zodat van [geïntimeerde] meer mocht worden verwacht dan van een gewone werknemer. [appellant] stelt, ten slotte, dat zij op grond van de eerder verrichte risico-inventarisatie onbekend was (en mocht zijn) met het onderhavige risico en dat uit de na het ongeval getroffen extra maatregelen niet mag worden afgeleid dat de veiligheidsmaatregelen eerder niet voldeden.
5.6 Het hof overweegt dat het ongeval [geïntimeerde] is overkomen tijdens de normale uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit brengt mee dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg van dat ongeval lijdt, tenzij [appellant] aantoont dat zij de onderhavige veiligheidsverplichting is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde]. Niet is gesteld dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde], zodat [appellant] alleen dan niet aansprakelijk is voor de schade als gevolg van dat ongeval, indien [appellant] aantoont dat zij de werkomgeving en de arbeid van [geïntimeerde] op zodanige wijze had georganiseerd als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [geïntimeerde] bij het schoonmaken van de granulaatmolen schade zou lijden. [appellant] stelt met recht dat die op haar rustende inspanningsverbintenis geen absolute waarborg beoogt te scheppen voor de bescherming van [geïntimeerde] tegen gevaar. Wat van [appellant] in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.7 Dat bij de beslissing op bezwaar van 1 september 2005 door de Staatssecretaris SZW geen boete aan [appellant] is opgelegd, neemt niet weg dat bij die beslissing is vastgesteld dat [appellant] artikel 7.5 lid 2 Arbobesluit heeft overtreden. Voor zover hier van belang is [appellant] op grond van dat voorschrift verplicht slechts onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden aan de granulaatmolen uit te (doen) voeren, indien de granulaatmolen is uitgeschakeld en drukloos of spanningsloos is gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewuste granulaatmolen op het moment van het ongeval niet drukloos of spanningsloos was. [geïntimeerde] stelt echter dat hij de granulaatmolen vóór aanvang van het schoonmaakwerk had uitgeschakeld en dat hij niet weet waarom of waardoor deze nadien (weer) was ingeschakeld, terwijl [appellant] daarentegen juist ontkent dat de machine vooraf door [geïntimeerde] spanningsloos was gemaakt. Die partijen verdeeld houdende kwestie doet er echter niet aan af dat een publiekrechtelijke veiligheidsvoorschrift niet werd nageleefd en dat daarom als uitgangspunt heeft te gelden dat schending van dit voorschrift aan [appellant] is toe te rekenen, zoals de Staatssecretaris SZW heeft vastgesteld.
5.8 [appellant] verweert zich met de stelling dat [geïntimeerde] de overtreding van het eerdergenoemde publiekrechtelijke veiligheidsvoorschrift zelf heeft veroorzaakt en dat [geïntimeerde] de mondeling gegeven instructies voor het uitschakelen van de granulaatmolen op 8 november 2004 niet correct heeft uitgevoerd, maar deze (door [geïntimeerde] ontkende) stellingen van [appellant] behoeven geen afzonderlijke bespreking. Blijkens de stellingen en stukken van partijen is immers de granulaatmolen in die zin een gevaarlijke machine, dat vanwege de bij een gedeeltelijke ontmanteling vrijkomende beweegbare en snijdende delen het risico bestaat dat bij een fout of onvoorzichtigheid letsel kan worden opgelopen. Daar het schoonmaken van de granulaatmolen steeds een gedeeltelijke ontmanteling vereist, brengt dat schoonmaakwerk steeds het kenbare risico op een ongeval als het onderhavige met zich mee. [appellant] stelt dat de in 2001 opgemaakte Risico-inventarisatie en -evaluatierapporten geen bijzondere aandacht vroegen voor de onderhavige machinelijn en dat zij blijkens de beslissing van 1 september 2005 volgens de Staatssecretaris SZW heeft voldaan aan haar toezichtsplicht, maar uit deze door [appellant] gestelde feiten volgt nog niet dat zij de op haar rustende veiligheidsverplichting zoals bedoeld in artikel 7:658 BW is nagekomen. Niet is gesteld of gebleken dat het bedrijfsreglement bijzondere voorschriften bevat over het werken met granulaatmolens of dat [appellant] enige schriftelijke instructie voor het schoonmaken van granulaatmolens heeft verstrekt. Voor een gevaarlijke machine zoals de granulaatmolen geldt in het bijzonder dat daarop aangebrachte waarschuwende teksten of door mondelinge instructies gegeven waarschuwingen niet steeds voldoende zijn om aan de onderhavige veiligheidsverplichting te voldoen. [appellant] stelt wel dat op maandelijkse overleggen steeds over Arbobeleid en/of veiligheid werd gesproken, maar niet dat en hoe frequent binnen haar bedrijf de veiligheid van de werkomgeving en het schoonmaakwerk aan de granulaatmolens onder de aandacht is gebracht. Uit de door [appellant] ingeroepen schriftelijke verklaring van 19 april 2005 van voormalig ploegleider H. Kerkhoven volgt slechts dat [geïntimeerde] medio 2000 meermalen mondeling daarover is geïnstrueerd. In ieder geval volgt uit de stellingen van [appellant] niet dat moet worden getwijfeld aan de in het boeterapport van 25 januari 2005 door de Arbeidsinspectie gerelateerde bevindingen inzake de algemeen gebrekkige voorlichting over risicofactoren in het werk bij [appellant], over het niet-gereedmelden van al in 2001 geadviseerde bijzondere procedures voor reinigingswerkzaamheden binnen het bedrijf van [appellant] en over de niet gebleken borging van mondeling gegeven instructies inzake het schoonmaakwerk aan de granulaatmolens. Evenmin volgt daaruit dat zodanige waarschuwingen of instructies zijn gegeven dat dit naar verwachting zou leiden tot een zodanig handelen of nalaten van [geïntimeerde] dat daardoor het latente gevaar werd vermeden.
5.9 Temeer indien daarbij ook nog in aanmerking wordt genomen dat [appellant] al jaren beschikte over door de fabrikant van de granulaatmolen opgestelde “Safety Instructions” als deels geciteerd in rechtsoverweging 4.1, dat het geluidsniveau in de kelder onbestreden zodanig was dat niet hoorbaar kon worden vastgesteld welke van de daar aanwezige granulaatmolens precies uitgeschakeld was en niet in geschil is dat schoonmaakwerk aan granulaatmolens door [geïntimeerde] steeds meermalen per dienst moest worden verricht, mocht van [appellant] worden verwacht dat harerzijds was onderzocht of (meer dan aanwezige) preventieve maatregelen bij het schoonmaakwerk aan de granulaatmolens mogelijk waren en, zo dat niet het geval mocht blijken te zijn, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar bij dat schoonmaakwerk kon worden gewaarschuwd. Uit de stellingen van [appellant] volgt echter niet dat een dergelijk gericht onderzoek ooit is gedaan. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek passeert het hof de door [appellant] verder ook niet nader geconcretiseerde en onderbouwde stelling dat het economisch niet verantwoord is om bij elk beweegbaar deel van de granulaatmolens een veiligheidsvoorziening aan te brengen waardoor deze automatisch stilvalt wanneer de bescherming wordt verwijderd.
5.10 Voor zover [appellant] stelt dat geen verdergaande veiligheidsmaatregelen van haar konden worden gevergd omdat de bewegende delen bij het volgen van de juiste procedure door [geïntimeerde] al stil zouden hebben moeten staan voordat hij daar na de gedeeltelijke ontmanteling van de machine feitelijk bij kon komen, passeert het hof dat verweer. Uit de stellingen van partijen en het boeterapport van 25 januari 2005 volgt dat bij de granulaatmolens inmiddels additionele (veiligheids)voorzieningen zijn getroffen ter voorkoming van een ongeval zoals dit zich met [geïntimeerde] heeft voorgedaan. Niet is gesteld dat deze voorzieningen eerder onmogelijk waren en enkel op grond van de volgens [appellant] daarvoor gemaakte (extra)kosten van € 1.500,- exclusief arbeidskosten per granulaatmolen, kan niet worden geoordeeld dat het aanbrengen van deze voorzieningen destijds niet van [appellant] kon worden gevergd.
5.11 Het hof gaat ook voorbij aan het door [appellant] gevoerde verweer dat van [geïntimeerde] vanwege zijn jarenlange ervaring en kennis als assistent-ploegleider een bijzondere aandacht voor (de naleving van) veiligheidsvoorschriften kon worden verwacht. Bij een gevaarlijke machine zoals de granulaatmolen diende [appellant] ook rekening te houden met het ervaringsfeit dat werknemers zoals [geïntimeerde] door een regelmatige en frequente omgang met een machine niet steeds de voorzichtigheid in acht zullen nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, ook al is hun door mondelinge instructies en op de machine aangebrachte waarschuwingsteksten op het gevaar gewezen. Bovendien kan bij de beantwoording van de vraag of [appellant] heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht van belang zijn of zij de gestelde (door [geïntimeerde] betwiste) niet-naleving van de juiste procedure door [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft kunnen voorzien, maar van doorslaggevende betekenis is zulks niet. Voor de aansprakelijkheid van [appellant] is immers niet vereist dat zij de vermeend onzorgvuldige gedraging van [geïntimeerde] heeft (kunnen) voorzien die tot het ongeval heeft geleid. Uitgangspunt is dat [appellant] rekening moest houden met het algemene ervaringsfeit dat ook ervaren en met de werkomstandigheden bekende werknemers, niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten. Het achterwege laten van maatregelen of aanwijzingen die redelijkerwijs nodig zijn om schade voor [geïntimeerde] als gevolg van risicovolle arbeidsomstandigheden te voorkomen, kan dan ook niet worden gerechtvaardigd met het door [appellant] gedane beroep op hetgeen van [geïntimeerde] mocht worden verwacht ten aanzien van de in acht te nemen noodzakelijke zorgvuldigheid.
5.12 Gelet op het voorgaande dienen de bij het bestreden vonnis van 28 november 2007 toegewezen verklaring voor recht inzake de aansprakelijkheid van [appellant] voor het bedrijfsongeval en de daarbij toegewezen veroordeling van [appellant] tot betaling van de als gevolg daarvan door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade op te maken bij staat, te worden bekrachtigd. Nu [appellant] aansprakelijkheid is zal dat - bij afwezigheid van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] - in beginsel voor de volledige schade van [geïntimeerde] zijn, zodat het door [appellant] gedane beroep op een verminderde schadeplichtigheid wegens gestelde medeschuld van [geïntimeerde] faalt. LJN BJ4354