Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 190716 arbeidsongeval met zaagmachine; geen bewuste roekeloosheid werknemer; diverse beschermingsmiddelen ontbraken; werkgever aansprakelijk

Hof Den Haag 190716 arbeidsongeval met zaagmachine; geen bewuste roekeloosheid werknemer; diverse beschermingsmiddelen ontbraken; werkgever aansprakelijk

Beoordeling van het hoger beroep


De in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:

1.1
Per 1 januari 2011 is [geïntimeerde], geboren [geboortedatum], bij Reconse in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden in de functie van meewerkend uitvoerder.

1.2
Reaal is de aansprakelijkheidsverzekeraar van Reconse.

1.3
Op 8 april 2011 heeft [geïntimeerde] tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden met een zaagmachine letsel opgelopen. Als gevolg daarvan is [geïntimeerde] gewond geraakt aan de ringvinger van zijn linkerhand.

1.4
Het ongeval is onderzocht door de Arbeidsinspectie. In het ongevallenboeterapport van 26 augustus 2011 staat onder meer het volgende:

“Bij onderzoek van de onderhavige cirkelzaagmachine zag ik dat;
 Bij de cirkelzaagmachine geen beschermkap was gemonteerd en ook niet aanwezig was op de vestiging (…).
 Er geen spouwmes was gemonteerd en ook niet aanwezig was op de vestiging (…).
 Er geen geleider was gemonteerd en ook niet aanwezig was op de vestiging (…).
 Er geen duwhout aanwezig was.
Op mijn verzoek is er alsnog gezocht naar de voornoemde beschermingsmiddelen, mar konden niet gevonden worden.
(...)
Uit onderzoek en uit verklaringen is mij het volgende gebleken dat;
- De ELU cirkelzaakmachine, hierna te noemen zaagmachine, eigendom is van Reconse Facilitair B.V.
- Er geen gebruikershandleiding van de onderhavige zaagmachine, binnen Reconse Facilitair B.V. aanwezig was.
- De verplichte beschermkap in de ongevalsituatie niet was gemonteerd.
- Deze beschermkap ook niet binnen de vestiging van Reconse Facilitair B.V. aanwezig was en niet bekend was waar deze zich zou kunnen bevinden.
- Het spouwmes in de ongevalsituatie niet was gemonteerd.
- Dit spouwmes ook niet binnen de vestiging van Reconse Facilitair B.V. aanwezig was en niet bekend was waar deze zich zou kunnen bevinden.
- De geleider in de ongevalsituatie niet was gemonteerd.
- Deze geleider ook niet binnen de vestiging van Reconse Facilitair B.V. aanwezig was en niet bekend was waar deze zich zou kunnen bevinden.
- In de ongevalsituatie voor deze zaagwerkzaamheden, die het slachtoffer verrichtte, de volgens de voorschriften vereiste beschermingsmiddelen, beschermkap, spouwmes en geleider niet waren gebruikt.
- Het slachtoffer voornoemde beschermingsmiddelen niet heeft kunnen gebruiken omdat de beschermingsmiddelen niet door Reconse Facilitair B.V. ter beschikking waren gesteld.
- Doordat het werkstuk tijdens het zagen, door het ontbreken van de geleider kennelijk niet de juiste lijn (zaagsnede) heeft kunnen volgen en door het ontbreken van het spouwblad het werkstuk kennelijk is gaan wringen.
- Doordat het slachtoffer daarbij waarschijnlijk kracht heeft moeten uitoefenen om het werkstuk alsnog gezaagd te krijgen is het werkstuk of zijn hand kennelijk weggeschoten en daarbij, door het ontbreken van de beschermkap, met zijn hand het onbeschermde draaiende zaagblad heeft geraakt. (...)”


[geïntimeerde] heeft in eerst aanleg – kortweg – gevorderd een verklaring voor recht dat (i) Reconse c.s. aansprakelijk is/zijn voor het [geïntimeerde] overkomen bedrijfsongeval van 8 april 2011 en (ii) Reconse c.s. de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van [geïntimeerde] in verband met dat bedrijfsongeval dienen/dient te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Reconse c.s. in de proceskosten. Reconse c.s. hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.


De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen, met dien verstande dat de eerste verklaring voor recht enkel ten aanzien van Reconse is uitgesproken en de tweede, hoofdelijk, ten aanzien van zowel Reconse als Reaal als haar verzekeraar, waarbij Reconse c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld in de proceskosten. Reconse c.s. hebben in hoger beroep niet bestreden hetgeen de kantonrechter in r.o. 5.4, 5.5 en 5.8 van het vonnis in eerste aanleg heeft overwogen, zodat vaststaat dat [geïntimeerde] het letsel heeft opgelopen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Reconse en dat Reconse onvoldoende haar zorgplicht in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW is nagekomen. De grief van Reconse c.s. richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van bewuste roekeloosheid van de zijde van [geïntimeerde].


Het hof stelt voorop dat van bewust roekeloos handelen van een werknemer pas sprake is indien hij zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van een roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (vgl. HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142). Van een gedraging met een roekeloos karakter is sprake indien de werknemer zich op dat moment gelet op de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar daarvan had behoren te weerhouden (vgl. HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175).

5 Reconse c.s. betogen dat sprake is van bewust roekeloos handelen door [geïntimeerde], omdat hij op eigen initiatief de zaagwerkzaamheden kort voordat het ongeluk gebeurde had overgenomen van een minder ervaren collega omdat hij de situatie onveilig vond. [geïntimeerde] had het werk toen helemaal stil moeten leggen in plaats van de zaagwerkzaamheden over te nemen, zeker omdat hij had gezien dat het plaatje ging wringen bij het zagen en hij juist als taak had toe te zien op de veiligheid, aldus nog steeds Reconse c.s.


Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Op de dag van het ongeval moesten ten behoeve van Reconse zaagwerkzaamheden worden uitgevoerd. [geïntimeerde] zag dat een minder ervaren collega deze werkzaamheden op een onveilige manier uitvoerde. Blijkens zijn verklaring aan de inspecteur van de arbeidsinspectie, zag hij dat deze collega het zaagblad helemaal omhoog had staan en geen geleider gebruikte. [geïntimeerde], die meende dat hij gelet op zijn ervaring deze werkzaamheden veiliger zou kunnen uitvoeren, heeft toen deze werkzaamheden overgenomen: hij heeft het zaagblad laten zakken en heeft de klampen één voor één gezaagd. Ook hij heeft geen gebruik gemaakt van een geleider.


Dit kan in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden echter niet leiden tot de conclusie dat sprake zou zijn geweest van bewust roekeloos handelen door [geïntimeerde]. Het is aan Reconse als werkgever om ervoor te zorgen dat alle machines voorzien zijn van de vereiste beschermingsmiddelen en haar personeel te verbieden de machines zonder die beschermmiddelen te gebruiken. Nu van een dergelijk verbod niet is gebleken en vaststaat dat de beschermingsmiddelen niet aanwezig waren op de werkplek, terwijl niet bekend was waar deze zich zouden kunnen bevinden, had [geïntimeerde] ook niet de mogelijkheid om op een veilige(re) manier te zagen. [geïntimeerde] meende kennelijk, gelet op zijn ervaring, de klus ook zonder beschermingsmiddelen voldoende veilig te kunnen klaren, zodat zijn handelen niet als roekeloos kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat [geïntimeerde] de werkzaamheden wel degelijk op een andere – in zijn ogen veiliger – wijze ging uitvoeren dan de werknemer van wie hij het werk overnam. [geïntimeerde] heeft immers het zaagblad laten zakken, waardoor de kans op wringen in zijn ogen minder werd. Voor zover Reconse c.s. zich op het standpunt stellen dat [geïntimeerde] op exact dezelfde wijze te werk is gegaan als degene van wie hij het werk heeft overgenomen, is dat standpunt onjuist. Het betoog van Reconse c.s. kan daarom reeds niet worden gevolgd, zodat het (verdere) verweer van [geïntimeerde] verder onbesproken kan blijven.


Het hof verwerpt de bewijsaanbiedingen op dit punt nu hetgeen te bewijzen is aangeboden evenmin tot een andere conclusie kan leiden.


De slotsom is dat de grief faalt, zodat het bestreden vonnis in beginsel kan worden bekrachtigd. Het hof zal deze beslissing evenwel aanhouden. Gelet op hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld omtrent de hoogte van de schade en het beproeven van een minnelijke regeling onder regie van het hof, het bepaalde in artikel 612 Rv en omdat gesteld noch gebleken is dat er sinds het ongeval in 2011 enige bevoorschotting aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, ziet het hof – in beginsel – aanleiding een comparitie van partijen te gelasten om de hoogte van de schade en de mogelijkheden van een minnelijke regeling met partijen te bespreken.

10 
Het hof stelt echter vast dat uit het dossier niet blijkt in hoeverre partijen van mening verschillen omtrent de omvang van de door [geïntimeerde] geleden schade. Dit is voor het hof aanleiding de zaak, alvorens een datum voor de comparitie te bepalen, eerst aan te houden teneinde partijen de gelegenheid te geven om te bezien of zij – zonder tussenkomst van het hof – hieromtrent overeenstemming kunnen bereiken.

11 
Voor het geval partijen er niet in slagen tot een regeling te komen worden partijen verzocht dit ter rolle te laten weten, voorzien van een toelichting op de tussen partijen ten aanzien van de schade bestaande geschilpunten en vergezeld van de verhinderdata van alle betrokkenen gedurende drie maanden na de desbetreffende roldatum, alsmede het procesdossier in drievoud, zodat een datum voor een comparitie bepaald kan worden. Daarbij wordt aan [geïntimeerde] verzocht alle bescheiden en overige gegevens die hij te dien aanzien (aanvullend) van belang acht (waaronder een voorlopige schadestaat, voorzien van onderliggende financiële en medische stukken), (in viervoud) aan het hof en (in enkelvoud) aan de wederpartij te doen toekomen. Reconse c.s. kunnen vervolgens tot uiterlijk twee weken voor de zitting per brief hun reactie daarop aan het hof (in viervoud) en aan de wederpartij (in enkelvoud) sturen.

12 
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord aangegeven tevens schade te vorderen als gevolg van het toe-eigenen door Reconse van aan [geïntimeerde] toebehorend werkmateriaal. Hoewel dit onderdeel buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt nu [geïntimeerde] geen incidenteel appel heeft ingesteld, stelt het hof uit praktisch oogpunt voor deze vordering eveneens te bespreken tijdens de comparitie van partijen. Indien partijen in dit kader wensen onderliggende stukken over te leggen, gelden hiervoor dezelfde termijnen als bedoeld onder rov. 11.

13 
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen op een termijn van vier maanden, teneinde partijen de gelegenheid te geven zich over de schade met elkaar te verstaan en zich vervolgens uit te laten op de punten als genoemd in rov. 11. Indien partijen voordien onderling overeenstemming mochten bereiken over de schade, behoeft de comparitie geen doorgang te vinden. Desgewenst kan de door partijen bereikte regeling in een proces-verbaal van (niet gehouden) comparitie worden opgenomen.

14 
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHDHA:2016:2030