Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 220416 wg-er aansprakelijk voor ongeval productiemedewerker met onbeschermde persmachine

Rb Oost-Brabant 220416 wg-er aansprakelijk voor ongeval productiemedewerker met onbeschermde persmachine; vordering tijdig gestuit 
- kosten gevorderd en toegewezen obv 6 uur, totaal € 1.493,00 inclusief BTW en griffierecht

2 Het verzoek

2.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht om: 
- een beslissing te nemen c.q. de aansprakelijkheid vast te stellen en voor recht te verklaren dat Van Thiel gehouden is om aan [verzoeker] de schade te vergoeden die hij als gevolg van het bedrijfsongeval de dato 14 juni 2007 heeft geleden en mogelijk nog zal lijden;
- de kosten van dit geding te begroten in de zin van artikel 1019aa RV, waarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 Rv in aanmerking worden genomen en Van Thiel te veroordelen tot het betalen van de kosten. De kosten worden begroot op € 1.415,00 waarbij wordt gerekend met een uurtarief van € 195,00 en een aantal bestede uren ad 6 uur.

2.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoekschrift heeft [verzoeker] het volgende aangevoerd.

2.2.1.
[verzoeker], geboren op [geboortedatum], was sedert 14 februari 2000 in dienst bij Van Thiel in de functie van productiemedewerker, laatstelijk tegen een salaris van € 1.757,16 bruto. [verzoeker] is sinds 1 oktober 2007 met vervroegd pensioen.
Op 14 juni 2007 heeft [verzoeker] tijdens het uitoefenen van zijn werkzaamheden bij Van Thiel een bedrijfsongeval gehad. De arbeidsinspectie is een onderzoek gestart naar het ongeval dat in het bedrijf van Van Thiel heeft plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is door de arbeidsinspectie een overtreding geconstateerd van de Arbeidsomstandighedenwet.
[verzoeker] heeft Van Thiel bij brief van 16 augustus 2007 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. Van Thiel heeft medegedeeld de aansprakelijkheid niet te erkennen. Er is over dit bedrijfsongeval gecorrespondeerd en getelefoneerd maar namens Van Thiel is de aansprakelijkheid nimmer erkend. Namens [verzoeker] is een voorlopige schadestaat opgesteld en toegezonden aan Van Thiel.
Om de verjaring en de aansprakelijkheid te stuiten heeft [verzoeker] op 7 juni 2012 bij aangetekend schrijven de verjaring gestuit, krachtens artikel 3:317 lid 1 BW.

2.2.2.
Omschrijving/toedracht van het bedrijfsongeval
Tijdens het uitvoeren van werkzaamheden aan de excenterpers EX-16, bestaande uit het bewerken van klinknagels, is [verzoeker] gewond geraakt aan zijn wijsvinger. De excenterpers was onder meer uitgerust met een boven- en onderstempel en was aan de zijkant voorzien van een voetpedaal waarmee de machine werd bediend. Wanneer het voetpedaal werd ingedrukt maakte de machine een slag. Het voetpedaal was niet beschermd tegen een onbedoelde aanraking. Met behulp van de pers moesten de klinknagels van 8 mm doorsnee en 65 mm lang worden bewerkt. Met een tang werd door [verzoeker] de te bewerken klinknagel in de onderstempel gelegd. Na de bewerking haalde [verzoeker] de bewerkte klinknagel weg met een tang. De pers was, ter hoogte van de bewegende bovenstempel, niet voorzien van enige vorm van afscherming of beveilingingsinrichting. [verzoeker] zat tijdens de werkzaamheden dicht bij de pers op een stoel. 
Op de dag van het bedrijfsongeval heeft [verzoeker], toen hij pauze wilde houden, zijn stoel naar achteren geschoven. Op datzelfde moment had [verzoeker] zijn rechterhand op de onderstempel gelegd. Tijdens het opstaan heeft [verzoeker] met een voet op het pedaal getrapt waardoor de pers een slag maakte. Hierdoor raakte [verzoeker] met zijn rechterwijsvinger bekneld tussen de bovenstempel en de onderstempel en heeft een amputatie van het eerste vingerkootje plaatsgevonden. 
Volgens [verzoeker] wordt hij dagelijks beperkt in zijn functioneren en ondervindt hij dagelijks pijn aan zijn rechter wijsvinger.

2.3.
Van Thiel heeft verweer gevoerd. Zij stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding van de schade is verjaard, omdat ingevolge artikel 3:317 lid 2 BW juncto artikel 3:316 lid 1 BW de stuiting van [verzoeker] gevolgd had moeten worden door het stellen van een eis (tot dagvaarding) ter zake en alsdan ook onder definitieve vaststelling van de functionele invaliditeit ter bepaling van de definitieve schade. Eerst na ruim acht jaar wordt een verklaring voor recht verzocht dat Van Thiel aansprakelijk is voor het bedrijfsongeval met de kennelijke bedoeling daaropvolgend de schade van [verzoeker] vast te stellen, die naar Van Thiel heeft begrepen in hoofdzaak bestaat uit het derven van inkomsten tijdens pensionering.
Subsidiair is Van Thiel naar haar mening niet aansprakelijk voor de gevolgen van het bedrijfsongeval, dan wel niet volledig aansprakelijk, bij de wetenschap van de nonchalante wijze waarop door [verzoeker] gebruikelijk met de veiligheidsvoorschriften werd omgesprongen, zulks ondanks het gegeven dat hij herhaaldelijk op het hanteren daarvan werd gewezen. Als gevolg van die houding was het ongeval de schuld van [verzoeker] zelf. Van Thiel biedt dienaangaande getuigenbewijs aan.
Verder wordt door Van Thiel de vraag gesteld in hoeverre c.q. in welke mate [verzoeker] schade heeft geleden en zelfs nog schade lijdt. Van Thiel stelt in dit verband dat zij er nimmer van op de hoogte is gesteld dat bij [verzoeker] functionele invaliditeit is vastgesteld. Van Thiel betwist dan ook dat hiervan sprake is. Verder voert Van Thiel aan dat er geen sprake is van inkomensderving, nu [verzoeker] op 1 oktober 2007 met pensioen is gegaan en [verzoeker] reeds 25 à 35% arbeidsongeschikt was en uit dien hoofde een beperking had resulterende in een WAO-uitkering zijdens het UWV, die in 2004 nog eens werd verlengd voor een periode van 5 jaar.
Van Thiel verzoekt de kantonrechter dan ook om [verzoeker] niet in zijn verzoek te ontvangen, dan wel hem dit te ontzeggen, onder veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding.

3 De beoordeling

3.1.
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Rv.

3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of het onderhavige geschil zich leent voor beoordeling in een deelgeschilprocedure stelt de kantonrechter voorop dat in de memorie van toelichting bij voornoemde wet is vermeld dat ook de aansprakelijkheidsvraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen. Net als bij andere deelgeschillen zal moeten worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18). Tegen deze achtergrond is de omstandigheid dat de verzochte beslissing niet direct zal leiden tot een eindregeling omdat de aanleiding van het niet slagen van de onderhandelingen niet louter is gelegen in de aansprakelijkheidsvraag als zodanig (de geschilpunten over de schade aldus Van Thiel zouden ook in de weg staan aan overeenstemming over de vergoeding van schade) is onvoldoende voor het oordeel dat het geschil niet geschikt is voor behandeling in de deelgeschilprocedure. De aansprakelijkheidsvraag betreft immers een geschil aan het begin van het traject van de minnelijke onderhandelingen en een oordeel van de kantonrechter op de aansprakelijkheidsvraag zou, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, buitengerechtelijke onderhandelingen op gang kunnen brengen.
Nu partijen het verder over de toedracht van het ongeval eens zijn, is niet waarschijnlijk dat wat betreft de aansprakelijkheidsvraag een langdurige procedure met uitvoerige bewijsvoering en deskundigenbericht nodig is. Het onderhavige geschil leent zich op dit punt dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

3.3.
De kantonrechter komt daarmee toe aan de beoordeling van het primaire standpunt van Van Thiel, namelijk dat het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding van de schade is verjaard.
De kantonrechter overweegt dat de verjaring op grond van artikel 3:317 BW wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Er moet sprake zijn van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Daarbij dient te worden beoordeeld of de wederpartij had behoren te begrijpen dat verzoeker zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 en meer recent HR 21 april 2006, NJ 2006, 270).
Tussen partijen staat vast dat Van Thiel door of zijdens [verzoeker] bij schrijven van 16 augustus 2007, derhalve twee maanden na het ongeval, voor de eerste keer aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. Naar eigen zeggen heeft Van Thiel vervolgens op 7 juni 2012 een aangetekend schrijven van de gemachtigde van [verzoeker] ontvangen, aldus Van Thiel ‘met de kennelijke bedoeling de verjaring van de vordering tot schadevergoeding te stuiten en verder onder herhaling van een aantal gestandaardiseerde opmerkingen’ en vervolgens nog een brief op 22 oktober 2014, waarin Van Thiel volgens haar voor de keuze is gesteld ‘alsnog tot erkenning van de aansprakelijkheid over te gaan of anders uitgenodigd te worden voor een deelgeschil’. 
De kantonrechter is van oordeel dat voornoemde brieven van [verzoeker] aan Van Thiel als stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 BW moeten worden aangemerkt. Van Thiel had door de mededelingen van [verzoeker], als door Van Thiel verwoord in de vorige alinea, immers behoren te begrijpen dat [verzoeker] het voornemen had Van Thiel in rechte te betrekken en zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehield. Voorts heeft Van Thiel onvoldoende onderbouwd waarom zij, gezien alle omstandigheden van dit geval, de aankondigingen van [verzoeker] om Van Thiel in rechte te betrekken niet serieus behoefde te nemen.
Nu twee maanden na het ongeval reeds door de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] middels een aangetekende brief een vordering tot schadevergoeding bij Van Thiel is kenbaar gemaakt en de vordering eveneens tijdig, binnen vijf jaar is gestuit, dient geconcludeerd te worden dat de vordering van [verzoeker] tot schadevergoeding uit hoofde van artikel 7:658 BW niet is verjaard. 
Het verzoek van [verzoeker] om een beslissing te nemen c.q. de aansprakelijkheid vast te stellen en voor recht te verklaren dat Van Thiel gehouden is om aan [verzoeker] de schade te vergoeden die hij als gevolg van het bedrijfsongeval de dato 14 juni 2007 heeft geleden en mogelijk nog zal lijden, zal dan ook inhoudelijk beoordeeld worden.

3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeval dat [verzoeker] op 14 juni 2007 is overkomen, heeft plaatsgevonden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Vast staat dat [verzoeker] blijvend letsel heeft opgelopen (amputatie van het eerste vingerkootje aan zijn rechterwijsvinger).

3.5.
Ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW is een werkgever jegens een werknemer aansprakelijk voor de schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 van dit artikel opgenomen zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

3.6.
Door Van Thiel is weliswaar aangevoerd dat [verzoeker] op nonchalante wijze met de veiligheidsvoorschriften omsprong, terwijl hij herhaaldelijk op het hanteren daarvan werd gewezen, hiermee is onvoldoende gesteld en niet gebleken dat in onderhavig geval sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker].
De kantonrechter wijst in dit verband op heersende jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin meermalen is benadrukt dat rekening moet worden gehouden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met machines de gebruiker ervan ertoe kan brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is en dat de werkgever in dit verband gehouden is zodanige technische maatregelen te treffen dat gevaren door onoplettendheid zoveel mogelijk worden voorkomen, bijvoorbeeld door afscherming van gevaarlijke machines, het aanbrengen van automatische beveiligingen of het bieden van beschermingsmateriaal aan de werknemer.
Vast staat dat [verzoeker] gewond is geraakt tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden aan de excenterpers EX-16, die niet voorzien was van een scherm of een beveiligingsinrichting.
Naar aanleiding van het bedrijfsongeval heeft de Arbeidsinspectie op 19 juli 2007 een ongevallenboeterapport opgemaakt, waarin een overtreding is geconstateerd van de Arbeidsomstandighedenwet. Het betreft volgens de Arbeidsinspectie de volgende overtreding:

“Artikel 7.7. Arbeidsomstandighedenbesluit
Betreft pers EX-16 met opgebouwd stempel voor het buigen van klinknagels. Tijdens het uitvoeren van bewerkingen met deze pers waren de bewegende, gevaar opleverende delen, niet voorzien van een scherm of een beveiligingsinrichting waardoor het gevaar van bekneld raken met de bovenste ledematen wordt voorkomen. 
Hierbij wordt aangetekend dat:
Door de heer [naam] werd verklaard dat:
“De pers EX-16 is door het bedrijf buiten werking gesteld en wordt uit het bedrijf verwijderd en niet meer in productie genomen”.
Op grond van voornoemde overtreding is aan Van Thiel op 30 oktober 2007 een bestuurlijke boete opgelegd.

3.7.
Onder de hiervoor beschreven omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat Van Thiel onvoldoende maatregelen heeft getroffen om gevaren (door onoplettendheid) te voorkomen en zodoende de op haar rustende zorgplicht ex artikel 7:658 BW heeft geschonden.
Doordat Van Thiel haar zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW heeft geschonden, is zij jegens [verzoeker] aansprakelijk voor de door hem geleden schade die het gevolg is van het ongeval op 14 juni 2007. De kantonrechter zal dit hierna, zoals door [verzoeker] is verzocht, voor recht verklaren.

3.8.
In het verzoekschrift verzoekt [verzoeker] voorts de kosten van onderhavig verzoek zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten.
De kantonrechter dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
De gemachtigde van [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift gesteld dat de kosten voor deze procedure € 1.415,00 bedragen (inclusief BTW). Uit die specificatie blijkt dat er in deze zaak in totaal 6 uur werkzaamheden zijn verricht tegen een uurtarief van € 195,00.
De kantonrechter is van oordeel dat het redelijk is dat deze kosten door [verzoeker] zijn gemaakt. De hoogte van het door de gemachtigde van [verzoeker] becijferde bedrag komt de kantonrechter, gelet op de hoogte van het uurtarief en de totale omvang van de werkzaamheden, eveneens redelijk voor. Bij voornoemde kosten van de procedure ad € 1.415,00 zal tevens het door [verzoeker] betaalde griffierecht ad € 78,00 worden opgeteld.
Deze optelling levert in totaal een bedrag op van € 1.493,00 inclusief BTW (€ 1.415,00 + € 78,00).

3.9.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, Van Thiel aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Van Thiel heeft opgelopen, zal de kantonrechter Van Thiel veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de hiervoor genoemde kosten van deze procedure. ECLI:NL:RBOBR:2016:1940