Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 270207 mesothelioom; Eternit verstrekte asbesthoudend afval om niet; onzorgvuldigheid

Hof Arnhem 27-02-07 mesothelioom; Eternit verstrekte asbesthoudend afval om niet; Eternit handelde onzorgvuldig
4.1  Het gaat in dit kort geding, samengevat weergegeven, om het volgende. [appellant], geboren op 5 september 1961, heeft tot 1983 gewoond in zijn ouderlijk huis, een boerderij gelegen aan de [adres]. In 1967 heeft zijn vader het erf rondom de boerderij verhard met asbesthoudend bedrijfsafval dat afkomstig was van de fabriek van Eternit in Goor. Eternit produceerde asbestcement producten waarbij asbesthoudend afval is ontstaan. Dat afval werd door Eternit om niet ter beschikking gesteld aan locale overheden en particulieren. Omstreeks 1971 heeft de vader van [appellant] het afval verwijderd en naar een vuilnisbelt gebracht. In december 2005 is bij [appellant] de diagnose maligne mesothelioom, long- en buikvlieskanker, vastgesteld.

4.2  [appellant] heeft Eternit in kort geding gedagvaard. Daarin vordert hij de betaling door Eternit van een voorschot van € 35.000,-- op de door hem geleden (materiële en immateriële) schade. Hij heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat Eternit onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in 1967 asbestcementafval zonder waarschuwing of veiligheidsmaatregel aan zijn vader ter beschikking te stellen terwijl Eternit met het gevaar van asbest voor de gezondheid en de wijze waarop dit afval werd gebruikt bekend was althans had moeten zijn, dat hij op de boerderij van zijn ouders met dat afval in aanraking is gekomen en dat alleszins aannemelijk is dat die blootstelling bij hem maligne mesothelioom tot gevolg heeft gehad. (...)

4.5  Of Eternit, geoordeeld naar de normen van het jaar 1967, onzorgvuldig tegenover [appellant] heeft gehandeld door in dat jaar asbestcementafval aan zijn vader ter beschikking te stellen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval alsmede, zoals de voorzieningenrechter terecht tot uitgangspunt heeft genomen, van de vraag wat er in 1967 in de maatschappelijke kring waartoe een producent als Eternit behoort, bekend moet worden geacht over de aan asbest voor derden als [appellant] verbonden gezondheidsrisico’s.
       
4.6  Reeds in de eerste helft van de vorige eeuw werd bekend dat het gebruik van asbest gevaren voor de gezondheid kon meebrengen. Aanvankelijk betrof dat het gevaar van asbestose als gevolg van het inademen van fijn asbeststof. Daaraan waren blootgesteld het personeel van bedrijven waar asbest werd verwerkt, alsmede zij die betrokken waren bij het zagen van asbestcementplaten e.d. (vgl. de MvT op het ontwerp van Wet houdende wettelijke regeling betreffende het voorkomen en het bestrijden van silicose en andere stoflongziekten van 16 december 1949, productie 5 in eerste aanleg [appellant]). Eternit was met het gevaar van asbestose en van het belang van het treffen van voorzorgsmaatregelen al bekend sinds 1931, zo blijkt uit een brief van haar moedermaatschappij Eternit S.A. België van 14 april 1950 aan het Zwitserse SAIAC S.A. (productie 6 in eerste aanleg [appellant]). Zij schreef daarin onder meer voortdurend bezig te zijn geweest met het treffen van voorzorgsmaatregelen voor haar personeel ‘waarvan wij ons reeds vele jaren bewust waren’ en bovendien dat het ‘niet aan twijfel onderhevig (is) dat het algemeen belang voorzorgsmaatregelen verlangt overal waar het gevaar bestaat’. Dat Eternit zich gedetailleerd over het aan asbest verbonden gevaar van asbestose liet informeren blijkt uit een brief van SAIAC S.A. aan Eternit N.V. te Amsterdam van 6 juli 1950 (productie 7 in eerste aanleg [appellant]), waarin haar onder andere wordt geschreven:
“Wir gestatten uns, zurückzukommen auf Ihre beiden Schreiben vom 14. Februar und 29. März 1950. In der Zwischenzeit haben wir von unseren Mitgliedern ziemlich umfangreiches wissenschaftliches und statistisches Material betreffend die Asbestose erhalten, das Sie zweifellos interessieren wird, und wir senden Ihnen daher als Beilagen: …” (volgen 16 bijlagen, hof)

4.7  Hoewel er reeds ruim vóór 1960 onder wetenschappers bekendheid bestond met de ziekte mesothelioom en de verdenking dat er een verband met asbest aanwezig was (productie 8 in eerste aanleg [appellant], de publicatie van de hand van J.C. Wagner, C.A. Sleggs en Paul Marchand in het British Journal of Industrial Medicine uit 1960, p. 25, rechter kolom) is dat verband, naar algemeen wordt aanvaard, voor het eerst overtuigend aangetoond in voornoemde publicatie uit 1960 van de hand van J.C. Wagner c.s. Het zou daarbij niet alleen gaan om gevallen van beroepsmatige blootstelling aan asbest (‘industrial exposure’) maar ook om blootstelling door omwonenden van de asbestmijnen c.q. ‘childhood-exposure’. Van belang is verder dat in 1964 in New York de Eerste Internationale Asbest Conferentie is gehouden. Niet in geschil is dat op die conferentie daadwerkelijk vast is komen te staan dat sommige vormen van asbestblootstelling, beroepsmatige blootstelling en blootstelling door omwonenden van asbestmijnen, kunnen leiden tot de ziekte mesothelioom (productie 11 en 15 in eerste aanleg Eternit, voorts productie 27, p. 68, in eerste aanleg [appellant].) Vervolgens is in 1965 een publicatie verschenen van de studie van M.L. Newhouse en H. Thompson, eveneens in het British Journal of Industrial Medicine (productie 9 [appellant] in eerste aanleg). Die publicatie wordt wel beschouwd als een belangrijke aanwijzing dat mesothelioom wordt veroorzaakt door zowel beroepsmatige blootstelling (‘occupational exposure’ ) aan asbest als door thuisbesmetting (‘domestic exposure’ ), waar zij schreven:
‘There seems little doubt that the risk of mesothelioma may arise from occupational and domestic exposures to asbestos.’
Het gevaar van thuisbesmetting spitste zich in die publicatie toe op blootstelling van de huisgenoten van werknemers uit de asbestindustrie via werkkleding. Daarnaast maakt het artikel melding van gevallen waarin de enige relatie tussen mesothelioom en asbest gevonden werd in ‘neighbourhood exposure’, blootstelling aan asbest door het woonachtig zijn in de buurt van een asbestfabriek. Ook in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde is in een publicatie van de hand van Dr. J. Snijder van 4 maart 1967 (het betreft kennelijk de tekst van een lezing aan de UVA onder de titel ‘Klinische lessen’ van, blijkens het onderschrift, december 1966, productie 10 [appellant] eerste aanleg) aandacht besteed aan de internationale ontwikkelingen omtrent de aan asbest verbonden gezondheidsrisico’s vanaf 1930. Snijder wees er onder andere op dat asbest niet alleen gevaren oplevert voor degenen die, kort samengevat, in asbestmijnen of asbestfabrieken werken, maar dat er als gevolg van het stijgend aantal toepassingen van asbest en daarmee de substantieel toegenomen asbestproductie ook gevaren dreigen ‘voor groepen waarvoor die niet zo voor de hand liggen’ zoals ‘ bouwvakarbeiders, (…) huisgenoten van asbestwerkers (…) en mensen die wonen in de omgeving van asbestmijnen en asbestverwerkende industrieën of aan wegen waarlangs asbest wordt getransporteerd. Niet zo lang geleden kon men in de Lancet lezen dat er asbestafval in de naaste omgeving van huizen was gestort !’. Voorts maakt dit artikel melding van de relatie die blijkt te bestaan tussen de inademing van asbeststof en het voorkomen van ‘bepaalde maligne tumoren’, en de ‘van recenter tijd’ daterende ontdekking van het verband tussen de blootstelling aan asbest en het ontstaan van mesotheliomen.

4.8  Het hof trekt uit de geschetste ontwikkeling van het wetenschappelijk discours voorshands de conclusie dat in 1967 in kringen van wetenschap het besef was doorgedrongen (a) dat asbestblootstelling de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, (b) dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting (‘domestic exposure’) en voorts (c) dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld.

4.9  Eternit was in 1967 een Nederlandse onderneming, die deel uitmaakte van een Belgische groep, die voornamelijk in de Benelux actief was. Uit hetgeen hiervoor onder 4.6 al aan de orde is gesteld blijkt dat zij al ruim vóór 1967 van de wetenschappelijke stand van zaken ter zake van de aan asbest verbonden gevaren op de hoogte was en zich daarover ook uitgebreid liet informeren. In het verlengde daarvan is ter zitting van het hof namens Eternit door haar directeur [...] verklaard dat Eternit zelf (in 1967) ook eigen wetenschappers in dienst had die zich bezig hielden met het onderwerp asbest en gezondheid, alsmede een arts die waakte over de gezondheid van de eigen werknemers in relatie tot asbest en die in dat verband frequent bezoeker was van congressen en andere bijeenkomsten over dit onderwerp. Gelet op het belang van een onderneming als Eternit bij dat onderwerp, en in aanmerking genomen dat zij zich, naar eigen zeggen, mede door eigen wetenschappers omtrent de ontwikkelingen rond de aan asbest verbonden gevaren liet informeren, moet worden aangenomen dat zij vertegenwoordigd is geweest op de Eerste Internationale Asbestconferentie in New York in 1964 en Eternit heeft dat ter zitting van het hof – daarnaar door het hof gevraagd – ook niet bestreden. Een en ander rechtvaardigt, voorshands geoordeeld, de conclusie dat Eternit in 1967 op de hoogte moet zijn geweest met de hiervoor onder 4.8 weergegeven serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid.

4.10  Deze bij Eternit in 1967 aanwezig geachte kennis had bij haar, in aanmerking genomen dat zij wèl de gezondheidsrisico’s van haar eigen werknemers onder ogen zag, evenzeer tot het besef moeten leiden dat óók het grootschalig en ongecontroleerd aan derden ter beschikking stellen van asbestcementafval tot serieuze, en niet goed overzienbare, gezondheidsrisico’s voor derden aanleiding zou kunnen geven. Dat besef zou haar hebben moeten nopen die afgifte te staken. Dat geldt temeer omdat gesteld noch gebleken is dat er een goede grond bestond om dat afval zo grootschalig in het verkeer te blijven brengen (behalve dat Eternit op die manier op eenvoudige wijze van haar afval was verlost), terwijl voor haar oncontroleerbaar was op welke wijze dat afval (in de loop van de tijd) door de afnemers en/of door anderen zou worden gebruikt en/of verwerkt en welke blootstelling van derden aan asbeststof daarvan het gevolg zou kunnen zijn. Daarbij kan in ieder geval gedacht worden aan de effecten van rijdende landbouwvoertuigen op asbest erfverhardingen (stofwolken), aan spelende kinderen op het erf en aan verwijdering van het afval zoals in dit geval in 1971 door de vader van [appellant]. Aan dat besef heeft het ten onrechte bij Eternit ontbroken. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Eternit onder deze omstandigheden onzorgvuldig jegens [appellant] gehandeld door in 1967, zonder enige waarschuwing of aanwijzing omtrent het gebruik en het daaraan verbonden gevaar van asbest, het asbestcementafval aan zijn vader te verstrekken. De stelling dat de specifieke aard van de schade – mesothelioom als gevolg van blootstelling aan asbestcementafval – in 1967 nog niet kenbaar was kan Eternit niet baten, omdat zij toen wel bekend geacht kon worden met het verband tussen beroepsmatige blootstelling (‘occupational exposure’) en thuisblootstelling (‘domestic exposure’) aan asbest en mesothelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s van asbest voor grotere groepen anderzijds. In dat verband wijst het hof er nog op dat aan deze voorlopige conclusie ook niet afdoet de stelling dat omtrent de exacte relatie tussen (de verschillende typen en toepassingen van) asbest en de (verschillende) gezondheidsrisico’s nog veel onduidelijkheid bestond. Gelet op hetgeen daaromtrent in 1967 wèl bekend was, had het op de weg van Eternit, als asbestverwerkend bedrijf, gelegen maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat derden slachtoffer konden worden van het feit dat voor een meer precieze vaststelling van de aard en omvang van die risico’s nog nader onderzoek nodig was. Ook het feit dat de wijze waarop Eternit met deze risico’s omging destijds niet verschilde van die van anderen, waaronder overheden, leidt niet tot een ander oordeel nu het primair op de weg van Eternit, als asbestverwerkend bedrijf, lag ervoor te zorgen dat zij asbest verwerkte op een manier die rekening hield met hetgeen haar op dat moment bekend kon zijn omtrent de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s. Wat dit alles betekent voor de vordering in kort geding van [appellant] komt hierna nog aan de orde.
LJN AZ9763