Rb Utrecht 260308 k.g.; mesothelioom a.g.v. asbest in schoolgebouw?
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 260308 k.g.; mesothelioom a.g.v. asbest in schoolgebouw?
4.1. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
4.2. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat de Scholenstichting onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in de periode van 1984 tot en met 1990 bloot te stellen aan asbest, afkomstig uit het asbesthoudend plaatmateriaal in het schoolgebouw. Volgens [Eiser] had de Scholenstichting de ouders van de kinderen dan wel de kinderen zelf behoren te waarschuwen voor het gevaar verbonden aan het gebruik van asbesthoudend materiaal. Daarnaast had de Scholenstichting volgens [Eiser] veiligheidsmaatregelen moeten nemen om de kinderen en de overige gebruikers van de school te beschermen tegen het gevaar van blootstelling aan asbest.
4.3. Over de aanwezigheid van asbesthoudende materialen in het schoolgebouw gedurende de lagere schooltijd van [Eiser] is het volgende gebleken. Aanvankelijk heeft [Eiser] gesteld dat het asbesthoudend plaatmateriaal in de school aanwezig was in de systeemplafonds op de begane grond en de eerste verdieping, maar deze stelling is ter zitting teruggenomen. De stelling dat bij de bouw van de kleuterschool in 1986 asbesthoudende pical-platen zouden zijn gebruikt is eveneens door [Eiser] teruggenomen. Het is aannemelijk dat asbesthoudende plaatmaterialen in het schoolgebouw zijn aangebracht bij de verbouwing in 1978. Een constructie van stalen liggers en kolommen is tijdens deze verbouwing op de begane grond en de eerste verdieping van het gebouw aangebracht. Deze stalen liggers en kolommen zijn met asbesthoudend brandwerend materiaal bekleed. Het geheel is afgetimmerd met multiplex. De stalen kolommen bevinden zich onder meer in ruimten waar [Eiser] les heeft gehad.
4.4. Voor aansprakelijkheid van de Scholenstichting is in elk geval vereist dat er een feitelijk causaal verband is tussen de aanwezigheid van de asbesthoudende plaatmaterialen en de ziekte van [Eiser]. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
4.5. Ter zitting heeft [Eiser] zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat de aftimmering is beschadigd en dat van volledige afscherming van het asbesthoudend brandwerend materiaal dus geen sprake was. [Eiser] stelt daartoe dat op het multiplex regelmatig versieringen werden opgehangen, elektrische leidingen werden aangebracht en elektrische leidingen in het plaatmateriaal werden verwerkt. Voorts stelt [Eiser] dat aan de stalen liggers schuifwanden waren aangebracht. Ter zitting heeft [Eiser] betoogd dat gezien het gewicht van de schuifpanelen en de daarbij behorende (onbekiste) bevestigingen aan de stalen balken, er geen stofvrije afsluiting en afdichting kon bestaan tussen de schuifpanelen en de daarboven aanwezige asbestplaten. Volgens [Eiser] werd er bij het openen en sluiten van de schuifwanden zoveel kracht uitgeoefend op de constructie en de daarboven aanwezige asbestplaten dat er asbeststof is vrijgekomen met als gevolg dat er asbestvezels de lokalen konden doordringen.
4.6. De stellingen van [Eiser] zijn door de Scholenstichting gemotiveerd betwist. De Scholenstichting voert aan dat het asbesthoudend plaatmateriaal volledig met multiplex was afgeschermd. Het asbesthoudend plaatmateriaal was niet beschadigd, ook niet als gevolg van het aanbrengen van elektrische leidingen of versieringen, en er zijn geen asbestdeeltjes in het schoolgebouw gekomen en achtergebleven, aldus de Scholenstichting. Voorts bestrijdt de Scholenstichting dat [Eiser] is blootgesteld aan asbestvezels. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de Scholenstichting had het op de weg van [Eiser] gelegen om zijn stellingen te onderbouwen, bijvoorbeeld met een rapport van een deskundige, hetgeen hij heeft nagelaten. [Eiser] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht om aannemelijk te achten dat [Eiser] in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen dat zijn ziekte het gevolg is van blootstelling aan de aanwezige asbest in het schoolgebouw. Daarmee is het vereiste feitelijke causaal verband niet aannemelijk geworden. Reeds daarom wordt de vordering van [Eiser] afgewezen. LJN BC7697