Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 080420 mesothelioom scheepswerfmonteur, geen schending zorgplicht tzv risico asbestose periode 1965 - 1969

RBMNE 080420 mesothelioom scheepswerfmonteur, geen schending zorgplicht tzv risico asbestose periode 1965 - 1969

De feiten

2.1.
[A] , geboren op [geboortedatum] 1949, heeft in de periode vanaf het najaar van 1965 tot februari 1969 gewerkt als elektromonteur op een scheepswerf.

2.2.
Volgens [A] was hij gedurende deze periode in dienst van [onderneming 1] N.V. (hierna: [onderneming 1] ). [gedaagde] is de rechtsopvolgster van [onderneming 1] en betwist, bij gebrek aan wetenschap hierover, dat [A] in dienst is geweest bij [onderneming 1] .

2.3.
In januari 2018 is bij [A] de diagnose maligne mesothelioom vastgesteld. Deze diagnose is op 5 maart 2018 bevestigd door het mesothelioompanel van het [naam ziekenhuis] .

2.4.
In maart 2018 heeft [A] zich voor bemiddeling gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Het IAS heeft een arbeidshistorisch onderzoek verricht naar de blootstelling aan asbest in de functies die [A] gedurende zijn werkzame leven heeft uitgevoerd. In het arbeidshistorisch onderzoek is in de periode van ongeveer 1966 tot ongeveer 1969 [onderneming 1] als werkgever vermeld. In deze periode werkte [A] als elektromonteur.

2.5.
In het rapport is over de periodes en dienstverbanden na 1969 vermeld dat het [A] onbekend was of hij aan asbest was blootgesteld of dat hij niet aan asbest is blootgesteld.

2.6.
Per brief van 21 maart 2018 heeft [A] [gedaagde] als rechtsopvolgster van [onderneming 1] aansprakelijk gesteld voor de bij hem gediagnosticeerde asbestziekte.

2.7.
Per e-mail van 14 mei 2018 heeft de gemachtigde van [gedaagde] de aansprakelijkheid afgewezen.

2.8.
Het IAS heeft de bemiddeling stopgezet en het dossier gesloten.

2.9.
Bij beschikking van 9 april 2018 is aan [A] een voorschot toegekend van € 20.355,- op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS).

2.10.
Op 18 oktober 2018 heeft [A] een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Het voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. [A] en zijn oud-collega [E] zijn gehoord. Om organisatorische redenen wordt dit vonnis gewezen door een andere rechter dan ten overstaan van wie de getuigen zijn gehoord.

2.11.
Op [overlijdendsdatum] 2019 is [A] overleden.

Het geschil

3.1.
[A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
 de immateriële schade van € 63.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de ziekte zich heeft gemanifesteerd tot de dag van voldoening;
 de materiële schade, nader op te maken bij staat, met verwijzing hiervoor naar de schadestaatprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente;
 de kosten van deze procedure.

3.2.
De vordering van [A] is gebaseerd op artikel 7:658 BW (destijds artikel 7A:1638x BW). [gedaagde] wordt aangesproken als rechtsopvolgster van [onderneming 1] . [A] is tijdens zijn dienstverband bij [onderneming 1] blootgesteld aan asbest, wat bij hem mesothelioom heeft veroorzaakt. [onderneming 1] is in haar zorgplicht tekortgeschoten door hem niet te waarschuwen voor de gevaren die het werken met asbest met zich brengt. Ook werd er tijdens de opleiding door [onderneming 1] geen aandacht geschonken aan de gevaren van asbest. [onderneming 1] wist, althans behoorde te weten dat blootstelling aan asbest, een zeer gevaarlijke stof, voorkomen had moeten worden.

Daarnaast heeft [onderneming 1] nagelaten [A] tegen de blootstelling aan asbest te beschermen. Zo heeft [onderneming 1] geen adembescherming of andere persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Ook was er geen tot nauwelijks sprake van afzuiging in de werkvertrekken op de fregatten, olietankers en andere schepen.

3.3.
[A] meent dat het beroep van [gedaagde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij verwijst in dit verband naar het [achternaam 1] /De Schelde-arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5635 en de daarin omschreven gezichtspunten. Deze wijzen volgens [A] alle in de richting van doorbreking van de verjaringstermijn.

3.4.
[gedaagde] beroept zich op verjaring en betwist de vordering van [A] ook op inhoudelijke gronden.

3.5.
Op dat wat door partijen is aangevoerd, zal hierna worden ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling van het geschil van belang is.

De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft aangegeven dat onduidelijk is of en wanneer [A] voor [onderneming 1] werkzaam is geweest. [gedaagde] wijst erop dat [A] niet consistent is in zijn stellingen over de periode van het dienstverband en dat over een eventueel dienstverband van [A] bij [onderneming 1] geen gegevens voorhanden zijn.

4.2.
De erven [A] geven aan dat [A] niet meer beschikte over een arbeidsovereenkomst met [onderneming 1] of enige andere schriftelijke bewijsstukken om het dienstverband bij [onderneming 1] aan te tonen. Wel benadrukken de erven [A] dat uit de getuigenverklaring van [E] , een diploma van [onderneming 1] en foto’s voldoende is aangetoond dat [A] werkzaam is geweest bij [onderneming 1] .

4.3.
De kantonrechter is met de erven [A] van oordeel dat voldoende is aangetoond dat [A] werkzaam is geweest bij [onderneming 1] . Uit de getuigenverklaring van [E] volgt dat [A] een sollicitatiegesprek had bij [onderneming 1] , dat er onderhandelingen zijn gevoerd over het salaris, dat [A] een personeelsnummer had en dat er moest worden ingeklokt. Ook uit de getuigenverklaring van [A] zelf blijkt dat er sprake is geweest van een dienstverband bij [onderneming 1] .

4.4.
Het primaire verweer van [gedaagde] is dat de vordering verjaard is en dat er geen grond is voor doorbreking van die verjaring (zoals mogelijk gemaakt in het arrest [achternaam 1] /De Schelde). Subsidiair voert [gedaagde] tegen de vordering aan dat [A] geen schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat [onderneming 1] naar de destijds geldende maatstaven aan haar zorgplicht heeft voldaan.

4.5.
De kantonrechter zal dit laatste verweer het eerst behandelen, omdat dat verweer slaagt en dus in het midden kan blijven of de andere verweren wel of niet opgaan.

4.6.
Een werkgever is op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij zijn zorgverplichtingen is nagekomen. [gedaagde] stelt terecht (en dit is door de erven [A] ook niet betwist) dat de vraag welke veiligheidsmaatregelen in redelijkheid door [onderneming 1] hadden moeten worden genomen moet worden beoordeeld naar de maatstaven die daar destijds voor golden. Daarbij is van belang welke risico's van de blootstelling aan asbest destijds voor een werkgever als [onderneming 1] kenbaar waren of kenbaar hadden moeten zijn.

4.7.
Uit de door partijen weergegeven medische publicaties over de risico's van blootstelling aan asbest en uit de rechtspraak daarover tot nu toe kan het volgende worden afgeleid.

In de periode dat [A] in dienst van [onderneming 1] werkzaam was (volgens hem van 1965 tot februari/maart 1969, volgens [gedaagde] (iets) korter), was bekend dat intensieve en langdurige blootstelling aan asbeststof asbestose (een vorm van stoflongen) kon veroorzaken. Dat blootstelling aan asbest(stof) ook mesothelioom (longvlies- of buikvlieskanker) kon veroorzaken was op zijn vroegst bekend vanaf februari 1969 op grond van de publicatie van het proefschrift van J. Stumphius: "Asbest in een bedrijfsbevolking, een onderzoek naar het voorkomen van asbestlichaampjes en mesotheliomen op een scheepswerf en machinefabriek". Tijdens het dienstverband van [A] bij [onderneming 1] was dus nog niet bekend dat blootstelling aan asbest mesothelioom kon veroorzaken.

In de periode daarna is aan dit laatste (mede) door de overheid ruimere bekendheid gegeven, onder andere door de Arbeidsinspectie door middel van het publicatieblad P-116 "Werken met asbest" in 1971.

4.8.
Voorts is van belang dat de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat in het geval een werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan wat betreft de gevaren die hem kenbaar waren of hadden moeten zijn, deze werkgever ook aansprakelijk is als dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren aanzienlijk heeft verhoogd (zie o.a. HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6092 (Nefalit/ [achternaam 2] )).

4.9.
Voor deze zaak betekent dit dat het niet van belang is dat in de periode dat [A] voor [onderneming 1] werkzaam was niet bekend was dat blootstelling aan asbest mesothelioom kon veroorzaken. Dit betekent echter ook dat [gedaagde] als rechtsopvolger van [onderneming 1] niet voor eventuele schade van [A] aansprakelijk is als er tijdens de werkzaamheden van [A] voor [onderneming 1] geen sprake is geweest van intensieve en langdurige blootstelling aan asbeststof. Alleen als wél van een dergelijke blootstelling sprake is geweest was [onderneming 1] immers gehouden beschermende maatregelen te treffen tegen de toen wél bekende ziekte asbestose. Dat een werkgever in die periode ook beschermende maatregelen moest treffen indien de blootstelling aan asbest niet intensief en langdurig was, is niet gesteld of gebleken. De erven [A] hebben gesteld dat [onderneming 1] destijds geen beschermende maatregelen heeft getroffen. Volgens [gedaagde] is niet meer na te gaan of dat juist is. Dit komt voor haar risico, zodat de kantonrechter ervan zal uitgaan dat destijds geen beschermende maatregelen zijn getroffen.

4.10.
Met betrekking tot de blootstelling van [A] aan asbest(stof) heeft [E] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor onder andere verklaard:
"3. ( ... ) Ik ben toen overgeplaatst naar het fregat [.] . Daar werkte [voornaam van A] toen ook. Wij zagen elkaar met schaften en soms kwamen we elkaar tijdens het werk tegen. 4. ( ... ) [voornaam van A] zat in de machinekamer. Hij zal ongetwijfeld ook in de buurt van dat asbest geweest zijn".

Dit is dus geen verklaring uit eigen waarneming, zodat de kantonrechter zijn getuigenverklaring buiten beschouwing zal laten.

4.11.
Ten tweede is er de verklaring die [A] zelf in het kader van het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd:
"9. ( ... ) Ik schat dat ik anderhalf tot twee jaar op dat eerste fregat heb gewerkt. Het casco was klaar toen ik begon, maar binnen moest nog van alles gebouwd worden. Ik heb kabels getrokken en aangesloten. ( ... ) Er stonden in het casco stoomturbines. De leidingen daarvan worden ontzettend heet en moesten geïsoleerd worden met een soort pasta die moest uitharden en dan opdroogde tot een soort lichtgrijs. Ik hoefde dat werk niet te doen, maar het gebeurde wel naast mij of in de directe omgeving. Ik werkte tussen de isoleerders, de lassers, de pijpfitters, alles loopt in zo'n schip door elkaar. Toen ik daar werkte, wist ik niet dat er met asbest gewerkt werd. ( ... )

11. ( ... ) Met mondkapjes zag je in die tijd nog niemand. Ik herinner me wel dat de lassers een soort flexibele slangen hadden met afzuiging naar buiten toe.

12. In de periode dat ik ben uitgeleend aan de [onderneming 2] Heb ik gewerkt op olietankers in aanbouw bij de [onderneming 2] Ook daar ben ik volgens mij in contact gekomen met asbest. Ik doel dan op de asbestdekens. Ik wist dat het asbestdekens waren, terwijl ik daarmee werkte, maar ik was toen niet op de hoogte van de gevaren van asbest. Ik leg u uit dat stalen leidingen met een diameter van 50 of 60 cm aan elkaar gelast moesten worden. Na het lasproces moesten die leidingen uitgroeien vanwege spanningen in de leidingen als gevolg van het lasproces. Daarvoor moest ik met een collega tijdelijk verwarmingselementen in de vorm van banden aanbrengen. Om die verwarmingselementen moesten asbestdekens worden aangebracht om de leidingen niet te snel te laten afkoelen en de warmte in de pijp te houden. Die dekens moesten tijdens het uitgloeiproces blijven zitten. Dat was ongeveer 36 uur. Daarna moesten die dekens worden verwijderd, ze waren dan natuurlijk goed droog en weer stoffig. De temperatuur kon wel oplopen tot 500 graden. De dekens werden niet na één keer weggegooid, maar gewoon opnieuw gebruikt.

13. ( ... ) Ik was dus niet iedere dag in de weer met asbestdekens, maar ongeveer om de dag. ( ... )

15. Ik vind het moeilijk om te schatten hoe vaak, in de periode dat ik op het fregat van [ ... ] werkte, in mijn buurt aan isolatie van leidingen werd gewerkt. Bij de bouw van een schip is isolatie van leidingen net zo’n continue proces als het trekken en aansluiten van kabels. Ik heb regelmatig gezien dat in mijn buurt isoleerders aan het werk waren".

4.12.
Ten derde beroept [A] zich op hetgeen hij aan het IAS heeft meegedeeld. In het "Rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek en blootstelling aan asbest" van het IAS (productie 2 bij dagvaarding) vermeldt de rapporteur dat [A] over zijn werkzaamheden bij [onderneming 1] telefonisch het volgende aan hem heeft meegedeeld:
"Zo heeft hij onder andere gewerkt op diverse marineschepen uit de [ ... ] . Hij was werkzaam in het hele schip, maar vooral ook veel in de machinekamer, waar ook isoleerders en schilders werkzaam waren. De heer [A] verklaart dat de stoomleidingen van de schepen waren geïsoleerd met asbest. Tijdens deze isolatiewerkzaamheden liep de heer [A] daarbij in de buurt. De heer [A] verklaart dat hij enkele maanden werd uitgeleend aan de [onderneming 2] om verwarmingselementen aan te brengen bij hoge druk stoomleidingen in marineschepen of olietankers t.b.v. het uitgloeien lassen. Daarbij was hij samen met een andere collega werkzaam in kleine ruimtes. Hij en zijn collega gebruikte vrijwel dagelijks asbestdekens om de verwarmingselementen te isoleren. Deze asbestdekens verwijderde hij na verloop van tijd ook weer. Inmiddels was de deken dan gortdroog geworden en kwam er veel asbeststof vrij".

4.13.
[gedaagde] wijst er terecht op dat de bewijslast van de blootstelling bij [A] berust, en dat daarom aan zijn (partij)getuigenverklaring slechts bewijskracht toekomt als deze dient ter aanvulling van ander bewijs. Daarvan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Zoals hierboven overwogen gaat het er in deze zaak om of bewezen/voldoende aannemelijk is dat [A] tijdens zijn werkzaamheden voor [onderneming 1] intensief en langdurig aan asbeststof blootgesteld is geweest. De verklaring van [E] moet buiten beschouwing blijven omdat hij niet uit eigen waarneming verklaart. De overige processtukken bevatten evenmin voldoende sterk steunbewijs.

4.14.
Overigens bevat de hierboven weergegeven eigen getuigenverklaring van [A] onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is geweest van een intensieve en langdurige blootstelling aan asbeststof. Dat er bij zijn werkzaamheden op het fregat [.] bij het aanbrengen van isolatie van asbesthoudende pasta asbeststof vrijkwam verklaart hij niet. Met betrekking tot het werken met asbestdekens heeft hij als getuige weliswaar verklaard dat deze bij het verwijderen stoffig waren (tegenover het IAS heeft hij telefonisch verklaard dat er veel asbeststof vrijkwam, maar dit was geen verklaring onder ede zodat daaraan minder bewijskracht toekomt), maar hij stelt tevens dat hij dit werk ongeveer gedurende drie maanden heeft gedaan (dagvaarding punt 27) en als getuige heeft hij verklaard dat het verwijderen van de asbestdekens om de andere dag plaatsvond. Deze laatste twee omstandigheden zijn een onvoldoende aanwijzing voor een intensieve en langdurige blootstelling aan asbeststof.

4.15.
De erven [A] voeren nog aan (conclusie van repliek punt 87) dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat sprake is geweest van (langdurige en intensieve) blootstelling aan asbest(stof). Volgens de erven [A] is onvoldoende dat [gedaagde] stelt dat onvoldoende ondersteunend bewijs ontbreekt, en dat [gedaagde] niet stelt dat en waarom de blootstelling aan asbestvezels in de uitoefening van de werkzaamheden niet heeft kunnen plaatsvinden. Dit laatste verbaast des te meer omdat de functie van [A] , elektromonteur, voorkomt op de lijst van beroepen bij de "Protocollen asbestziekten: asbestose" van de Gezondheidsraad, aldus de erven [A] .

De kantonrechter volgt de erven [A] hierin niet, reeds omdat de eigen verklaringen van [A] onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat sprake is geweest van intensieve en langdurige blootstelling asbest(stof).

4.16.
De erven [A] stellen ook nog (conclusie van repliek punt 91) dat inmiddels vanuit rechtspraak en wetenschap algemeen bekend is dat in de jaren 60 van de vorige eeuw op de scheepswerven veelvuldig gebruik werd gemaakt van asbest als isolatiemateriaal. Op zich is dit echter onvoldoende voor de conclusie dat [A] intensief en langdurig aan asbest(stof) blootgesteld is geweest, mede gelet op de inhoud van zijn eigen getverkl. en zijn verklaring tegenover het IAS.

4.17.
Ter zitting hebben de erven [A] zich ten slotte nog beroepen op het door deze rechtbank gewezen vonnis in de zaak [achternaam 3] tegen [gedaagde] , waarin volgens hen is aangenomen dat sprake is geweest van intensieve blootstelling aan spuitasbest. Ook hieraan gaat de kantonrechter voorbij, omdat in geen van de getuigenverklaringen het gebruik van spuitasbest (welk gebruik wellicht sneller leidt tot een intensieve blootstelling) is genoemd.

4.18.
De erven zijn dus niet geslaagd in het bewijs dat [A] tijdens zijn werkzaamheden voor [onderneming 1] intensief en langdurig blootgesteld is geweest aan asbest(stof).

4.19.
De conclusie van het voorgaande is dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat [A] tijdens het dienstverband met [onderneming 1] aan asbest(stof) blootgesteld is geweest en mogelijk zelfs dat daardoor mesothelioom bij hem is ontstaan, maar dat de vordering van de erven [A] (toch) moet worden afgewezen omdat voldoende aannemelijk is dat [onderneming 1] aan haar zorgplicht heeft voldaan. [gedaagde] heeft weliswaar niet meer kunnen nagaan of [onderneming 1] destijds beschermingsmiddelen aan [A] heeft verstrekt, maar dat zou alleen noodzakelijk zijn geweest als sprake was van intensieve en langdurige blootstelling aan asbeststof.

4.20.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 2.523,50 aan salaris gemachtigde (3,5 punten x tarief € 721,00). ECLI:NL:RBMNE:2020:1341