Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 131022 vordering SVB; wg aansprakelijk asbestblootstelling verwarmingsmonteur; Smartengeld cf Convenant Asbestslachtoffers € 58.989,00

RBOBR 131022 vordering SVB; wg aansprakelijk asbestblootstelling verwarmingsmonteur; Smartengeld cf Convenant Asbestslachtoffers € 58.989,00

2
De feiten

2.1.
SVB treedt in deze procedure op als eiser uit hoofde van een volmacht als bedoeld in artikel 6A sub D en E van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (productie 1 bij dagvaarding; lastgevingsovereenkomst). Deze volmacht is aan SVB gegeven door [A] , geboren op [geboortedatum] 1969.

2.2.
In de periode van 1989 tot 1996 is [A] als verwarmingsmonteur in dienst geweest bij [gedaagde] . In maart 2019 heeft longarts J.P.H. van den Bogart bij [A] de longziekte maligne mesothelioom vastgesteld. Naar aanleiding daarvan heeft [A] zich gemeld bij het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Het IAS heeft deze diagnose laten toetsen door het Nederlands Mesothelioompanel (NMP). Het NMP heeft de diagnose bevestigd (productie 2 bij dagvaarding; verslag van het Mesothelioompanel van 18 april 2019).

2.3.
Bij brief van 8 juli 2019 heeft [A] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van zijn ziekte en de gevolgen daarvan (productie 3 bij dagvaarding; aansprakelijkstelling). [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid betwist.

2.4.
Op 30 juli 2019 heeft [A] op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS) van SVB een uitkering ontvangen van € 20.730,-. Deze uitkering dient aan SVB te worden terugbetaald in het geval [A] uit anderen hoofde van een derde een vergoeding ontvangt voor het ontstaan van zijn ziekte.

Met toestemming van [A] heeft het IAS contact opgenomen met [gedaagde] om te vragen of zij bereid is mee te werken aan bemiddeling over een schadevergoeding voor [A] . Bij brief van 16 juli 2019 heeft [gedaagde] aan het IAS laten weten daarin niet te zijn geïnteresseerd (productie 4 bij dagvaarding; brief van 16 juli 2019). Naar aanleiding daarvan heeft het IAS het dossier van [A] overgedragen aan SVB voor verhaal van de aan [A] betaalde TAS uitkering.

Het is in dit kader dat SVB deze procedure aanhangig heeft gemaakt.

2.5.
SVB noch [A] heeft andere (rechts)personen aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van de longziekte van [A] . Evenmin bestaat naar aanleiding daarvan voor [A] recht op een uitkering uit een verzekeringsovereenkomst.

2.6.
Voorafgaand aan deze procedure heeft SVB bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek ingediend tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor (zaaknummer 8403273 El VERZ 20-125). Dit verzoek is gehonoreerd en vervolgens is een aantal personen gehoord over de arbeidsomstandigheden waaronder [A] bij [gedaagde] heeft gewerkt. Een afschrift van de afgelegde verklaringen is als productie bij het verweerschrift gevoegd.

(productie 1 bij verweerschrift; processen-verbaal van 26 april en 18 november).

3
Het geschil

3.1.
SVB verzoekt de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I: te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle schade, zowel materieel als immaterieel, die is voortgevloeid en in de toekomst zal voortvloeien uit de asbestblootstelling van de heer [A] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] ;

en voorts:

II: [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan SVB van:
a. een smartengeld van € 58.989,-;
b. de overigens door de heer [A] geleden en te lijden schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
c. de wettelijke rente over voornoemde schade vanaf de datum van het ontstaan van de ziekte van de heer [A] , te weten 18 april 2019, dan wel de datum van deze dagvaarding, dan wel de dag waarop de schade opeisbaar is (geworden) tot aan de dag der algehele voldoening;
d. de kosten van dit geding;
e. de wettelijke rente over de kosten van dit geding, vanaf de dag waarop deze kosten verschuldigd zijn geworden;
f. de nakosten van deze procedure.

3.2.
SVB legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag.

[A] heeft een beroepsziekte (mesothelioom) opgelopen, die het gevolg is van langdurige en intensieve asbestblootstelling tijdens zijn dienstbetrekking bij (een rechtsvoorganger van) [gedaagde] . [gedaagde] is op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de schade van [A] die voortvloeit uit deze ziekte. Op basis van de afgelegde getuigenverklaringen kan als vaststaand worden aangenomen dat [A] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest en uit het overgelegde verslag van het Mesothelioompanel van 18 april 2019 blijkt dat [A] lijdt aan de ziekte mesothelioom.

3.3.
[gedaagde] heeft haar aansprakelijkheid op grond van 7:658 BW betwist met de stelling dat er geen causaal verband bestaat tussen de schade van [A] en de (uitoefening van de) werkzaamheden bij [gedaagde] , althans dat dit causaal verband te onzeker is om (volledige) aansprakelijkheid van [gedaagde] aan te nemen. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat zij jegens [A] aan haar zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.

3.4.
Op deze stellingen van partijen wordt hierna, onder de beoordeling, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [A] tijdens zijn werk voor [gedaagde] is blootgesteld aan asbest en daardoor mesothelioom heeft gekregen en of [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW.

Wettelijk kader

4.2.
In artikel 7:658 lid 2 BW staat dat een werkgever jegens een werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht als bedoeld in lid 1 van dat artikel is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht houdt in dat de werkgever díe maatregelen moet nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn functie schade lijdt.

4.3.
In geval van een beroepsziekte als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen, geldt dat de werknemer moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen. Ook moet hij stellen en aannemelijk maken dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele blootstelling is dus onvoldoende. Als de werknemer heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast ten aanzien van een causaal verband tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade, dan is aansprakelijkheid voor de werkgever in beginsel gegeven.

Stelplicht en bewijslast (artikel 7:658 lid 2 BW)

4.4.
SVB moet dus stellen en bij voldoende betwisting bewijzen dat [A] (1) in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest en (2) dat deze blootstelling de oorzaak kan zijn van zijn ziekte mesothelioom. Als SVB in dit bewijs slaagt moet [gedaagde] vervolgens bewijzen dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.

(1) Is [A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] blootgesteld aan asbest?

4.5.
SVB meent dat op basis van de afgelegde getuigenverklaringen als vaststaand kan worden aangenomen dat [A] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest.

[gedaagde] betwist dit. Volgens haar is hierover wisselend en niet eenduidig verklaard. Als [A] al in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest, dan zal dat sporadisch zijn geweest. Van langdurige en/of intensieve blootstelling is in ieder geval geen sprake geweest. Veel dakbeschotten en cv-ketels bevatten volgens [gedaagde] geen asbest. [gedaagde] biedt op dit punt getuigenbewijs aan. Verder is volgens [gedaagde] van belang dat asbest is onder te verdelen in diverse soorten en dat blootstelling aan de ene soort asbest risicovoller is dan blootstelling aan de andere soort asbest. Van belang is dus om vast te stellen aan welke soort asbest [A] is blootgesteld en dat is tot op heden niet duidelijk.

4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat van een werknemer in ieder geval mag worden verwacht dat hij uitgebreid motiveert waar hij welke werkzaamheden heeft verricht en aan welke risicofactoren hij is blootgesteld, Verder moet hij gemotiveerd stellen dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De kantonrechter vindt dat [A] aan deze verwachting heeft voldaan en licht dit hieronder toe.

4.6.1.
Ter gelegenheid van het gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft [A] verklaard dat hij in 1989 of 1990 samen met zijn broer als hulpmonteur is begonnen bij [gedaagde] . Zijn werkzaamheden bestonden uit het vervangen van cv-ketels en leidingen. Dat gebeurde dagelijks. De asbestblootstelling vond plaats als de bestaande dakdoorvoer voor de pijp van de cv-ketel groter moest worden gemaakt. Het dakbeschot bevatte een asbestplaat. [A] moest het pijpgat in zo’n dakbeschot van buiten af met een waterpomptang groter maken. De afgebroken stukjes asbest gooide hij dan in een doos. Verder bevond zich onder de cv-ketel een asbestplaat. Die moest [A] bij vervanging van de ketel verwijderen. Hij mocht de plaat niet breken. Een aantal jaren na het begin van zijn dienstverband moest [A] de asbestplaat voor verwijdering eerst vochtig maken en dan in een plastic zak stoppen. [A] droeg bij de uitvoering van deze werkzaamheden geen persoonlijke beschermingsmiddelen.

4.6.2.
De verklaring van [A] is bevestigd door zijn broer, getuige [getuige 4] en getuige [getuige 5] . Zij waren allen in dezelfde periode als [A] werkzaam bij [gedaagde] (productie 1 bij verweerschrift; processen-verbaal van 26 april en 18 november).

4.6.3.
De drie getuigen die [gedaagde] als contra getuige heeft laten horen, zijn in de periode 1989 - 1995 ofwel niet aanwezig geweest op de plaatsen waar [A] zijn werkzaamheden uitvoerde (getuige [getuige 1] ) ofwel bevestigen de stelling van [A] dat pas aan het einde van het dienstverband met [gedaagde] , vanaf ongeveer 1993/1994, instructies werden gegeven over de verwijdering van asbest (getuige [getuige 2] ). Verder is door enkele van deze getuigen verklaard dat pas vanaf november 1995 of 1996 vooraf controle plaatsvond op de aanwezigheid van asbest in de panden waarin werkzaamheden moesten worden verricht en dat pas vanaf 1995 of 1996 beschermingsmiddelen werden meegegeven aan de monteurs (getuigen [getuige 2] en [getuige 3] ).

4.6.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [A] de door hem in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring nader toegelicht aan de hand van vragen van de kantonrechter. [A] verklaarde dat hij bij [gedaagde] projectmatig werk heeft uitgevoerd voor woningbouwbedrijf Hedova en in dat verband “hele asbestwijken heeft gehad”, waarbij hij cv-ketels moest vervangen. Samen met een collega vervingen ze twee ketels per dag. In deze wijken, waar asbest in het dakbeschot zat, moest het gat altijd groter gemaakt worden omdat de nieuwe pijp anders niet paste. De nieuwe ketels werden namelijk op een andere plaats opgehangen (aan de muur). Er werd vaak een nieuwe dakdoorvoer gemaakt. De te vervangen ketels stonden op een asbestplaat. Deze asbestplaat, die los onder de ketel lag, moest altijd verwijderd worden. Deze platen werden in het begin door de monteurs stukgemaakt en in een doos gegooid, later werden deze natgemaakt met een plantenspuit en (al dan niet in stukken, want soms was de plaat kapot) in een plastic zak gedaan en afgevoerd.

Pas als [A] de pijp uit het dakbeschot haalde, kon hij zien of het dakbeschot van hout of van asbest was. [gedaagde] vertelde tegen [A] en zijn collega’s dat het om eterniet ging. [A] heeft in de periode 1989-1995, toen hij bij [gedaagde] werkte, nooit op last of instructie van [gedaagde] het werk stilgelegd.

4.7.
De verklaringen van [A] zijn door [gedaagde] niet of in elk geval onvoldoende betwist.

Haar stelling dat het slechts in een enkel geval nodig was om een dakdoorvoer groter te maken, kan [gedaagde] naar eigen zeggen niet met cijfers onderbouwen. [gedaagde] wist niet vooraf of er wel of geen sprake was van asbest in het dakbeschot, zo heeft zij ter zitting verklaard. Dat werd pas geconstateerd door de monteur op het moment dat de ketel vervangen werd en er een gat (groter) gemaakt moest worden.

Verder heeft [gedaagde] niet voldoende weersproken dat soms in hele “asbestwijken” een dakdoorvoer moest worden gemaakt of een gat groter moest worden gemaakt. De stelling van [gedaagde] dat slechts sprake is geweest van sporadische blootstelling, wordt door de kantonrechter dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen.

Hetzelfde geldt voor de (impliciete) stelling van [gedaagde] dat blootstelling aan eterniet minder risicovol is dan blootstelling aan een andere soort asbest. Dat het bedrijf Eterniet, zoals [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, ook producten heeft geproduceerd die niet asbesthoudend zijn, vindt de kantonrechter onvoldoende om aan de stelling van [gedaagde] waarde toe te kennen. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat SVB de stelling van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd heeft betwist. De isolatieplaten van Eterniet die gebruikt werden voor daken (en ook het isolatiemateriaal rondom pijpen en afvoeren) waren asbesthoudend en dus is er ook als Eterniet is gebruikt sprake van asbestblootstelling, aldus SVB. Ter onderbouwing hiervan heeft SVB verwezen naar het door [gedaagde] in het geding gebrachte RIVM rapport 609330003/2007 “GGD-richtlijn medische milieukunde: asbest in de bodem en gezondheid”.

Voor de beoordeling van dit geschil vindt de kantonrechter het niet van belang aan welke soort (niet-hechtgebonden) asbest [A] is blootgesteld tijdens zijn werkzaamheden bij [gedaagde] . Enkel de vraag of [A] is blootgesteld aan niet-hechtgebonden asbest (en of deze blootstelling de oorzaak kan zijn van zijn ziekte mesothelioom) is van belang.

4.8.
Met wat hiervoor is overwogen staat in voldoende mate vast dat [A] tussen 1989 en 1995 is blootgesteld aan niet-hechtgebonden asbest tijdens zijn werkzaamheden bij [gedaagde] . [A] moest immers in asbesthoudende daken snijden of knippen om pijpen passend te maken of om een nieuwe dakdoorvoer te maken. Ook moest hij asbestplaten weghalen die onder de oude, door hem te vervangen ketels lagen. In de beginperiode van zijn dienstverband werden deze platen stukgeslagen en los in een doos afgevoerd. Pas later werden de platen met een plantenspuit natgemaakt en zo mogelijk in één geheel, verpakt in een plastic zak afgevoerd. Verder staat als onvoldoende weersproken vast dat [A] het werk destijds heeft uitgevoerd zonder persoonlijke beschermingsmiddelen.

(2) kan deze blootstelling de oorzaak zijn van de bij [A] geconstateerde ziekte mesothelioom?

4.9.
SVB meent dat op basis van het overgelegde verslag van het Mesothelioompanel van 18 april 2019 als vaststaand kan worden aangenomen dat bij [A] sprake is van de ziekte mesothelioom, een monocausale ziekte die asbest gerelateerd is.

[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling betwist dat bij mesothelioom altijd sprake is van een asbest gerelateerde monocausale ziekte en verwijst daarbij ter onderbouwing naar het hiervoor genoemde RIVM rapport 609330003/2007. Slechts in 80 tot 87 procent van de gevallen is er een verband met asbest en naarmate de blootstelling groter is, neemt de kans op mesothelioom toe, aldus [gedaagde]

4.10.
De kantonrechter vindt dat [gedaagde] met een enkele verwijzing naar voornoemde passage in het RIVM-rapport onvoldoende heeft betwist dat de bij [A] gediagnosticeerde mesothelioom aan asbestblootstelling te wijten is. Dat er in dit geval sprake zou zijn van een andere oorzaak, vindt de kantonrechter onvoldoende aannemelijk. In het door Kempens aangehaalde RIVM rapport staat opgenomen dat asbest verreweg de belangrijkste oorzaak van mesothelioom is. Bij 80 tot 87 procent van de patiënten met mesothelioom kan een relatie met blootstelling aan asbest (vooral crocidoliet) in het verleden worden vastgesteld. Bij de overige 13 tot 20% van de patiënten kan een dergelijke relatie niet worden vastgesteld, zo begrijpt de kantonrechter. Uit wat in de punten hiervoor is overwogen volgt dat bij [A] een relatie met blootstelling is vastgesteld. Hij behoort dus tot de in het rapport genoemde 80 tot 87%.

Hoewel er in theorie andere oorzaken voor mesothelioom mogelijk zijn, is er geen enkele aanwijzing dat dit bij [A] het geval is. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om de heersende jurisprudentie, waarin aangenomen wordt dat mesothelioom een monocausale ziekte is, te verlaten. [gedaagde] krijgt op dit punt geen gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs. Daarvoor is onvoldoende gesteld.

4.11.
Omdat SVB heeft gesteld en bewezen dat (1) [A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest en (2) dat hij lijdt aan de ziekte mesothelioom die aan asbestblootstelling te wijten is, is hierna de vraag aan de orde of [gedaagde] de op haar rustende zorgplicht is nagekomen.

4.12.
Het ligt op de weg van [gedaagde] om feiten en omstandigheden met betrekking tot de werksituatie van [A] te stellen. Ook zal [gedaagde] moeten bewijzen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De vraag of een werkgever op grond van de op hem rustende zorgplicht die maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, moet in beginsel beantwoord worden aan de hand van de in de betrokken periode geldende maatstaven. Indien concrete voorschriften ontbreken, moet aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan. (vgl. HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721).

4.13.
Voor de vaststelling of [gedaagde] haar zorgplicht is nagekomen, is van belang wat ten tijde van de blootstelling aan asbest de stand van de wetenschap was en welke risico’s met het oog op de ernst van het gevaar bekend mochten worden geacht. Zoals SVB tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, was sinds eind jaren 60 het verband tussen asbest en mesothelioom bekend. SVB heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar Publicatieblad P-P116 van de Arbeidsinspectie: “werken met asbest” van 1971, waarin al werd aangegeven dat er geen veilige ondergrens was voor het werken met asbest. In 1978 volgde het Asbestbesluit en in 1982 de speciale uitgave “Werken met asbest in het bouwbedrijf” (Publicatieblad P116-2 van de arbeidsinspectie).

Ook uit het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet 1991 en uit het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet 1993 blijkt dat werd gewaarschuwd voor de gevaren van de blootstelling aan asbest. Dit was openbare (wettelijke) informatie, die bij [gedaagde] bekend mag worden verondersteld.

[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat deze informatie inderdaad “door de branche heen sijpelde”. Er bestonden toen nog geen (branche-)richtlijnen, maar [gedaagde] is vanaf 1993/1994 wel werknemers gaan instrueren om de te verwijderen asbestplaten nat te spuiten met een plantenspuit alvorens deze te verpakken en af te voeren in een plastic zak. Ook is zij werknemers gaan opleiden tot asbestdeskundige. Pas na het verschijnen van het brancherapport van Intechnium “Handboek Asbest, verantwoord omgaan mét en veilig werken aan asbesthoudende installaties” in november 1995, werd asbest volgens [gedaagde] echt serieus genomen en werden alle in dat handboek genoemde maatregelen direct en onmiddellijk opgevolgd.

4.14.
De omstandigheid dat er niet eerder dan in november 1995 brancherichtlijnen bestonden, ontslaat [gedaagde] niet van haar verplichting om haar werknemers beschermd op pad te sturen. Volgens heersende jurisprudentie mag van een werkgever immers een actieve rol worden verlangd bij het in kaart brengen van de relevante risico’s, waarbij de werkgever zich moet richten op de actuele stand van de wetenschap. In dit verband zijn vooral van belang de arresten van de Hoge Raad van 25 juni 1993 en 2 oktober 1998 (ECLI:NL:1993:AD1907 en ECLI:NL:HR:1998:ZC2721 (Cijsouw I en II). In het eerste arrest heeft de Hoge Raad zich met name uitgelaten over de vraag vanaf welk moment van de werkgever mocht worden verwacht dat hij maatregelen treft ter voorkoming van mesothelioom. Met dit arrest werd duidelijk dat een werkgever ook aansprakelijk kan zijn voor nog onbekende gevaren, als hij is tekortgeschoten in zijn verplichting om maatregelen te treffen tegen op dat moment wel bekende gevaren. In het tweede arrest oordeelde de Hoge Raad over het verweer van de werkgever dat andere werkgevers destijds evenmin veiligheidsmaatregelen hadden getroffen en ook de overheid niet handhavend of regulerend was opgetreden. De Hoge Raad verwierp dit verweer als volgt: “Dat werken met asbest gebruikelijk en maatschappelijk aanvaard was, betekent ( ... ) nog niet dat een werkgever mag afzien van het treffen van de vereiste veiligheidsmaatregelen met het oog op de daaraan verbonden gevaren die hem bekend zijn of behoren te zijn. Nu het gaat om wat de betrokken werkgever bekend is of moet zijn, is evenmin van doorslaggevende betekenis dat in andere vergelijkbare bedrijven deze veiligheidsmaatregelen ook niet zijn getroffen."

Tussen partijen staat niet ter discussie dat [A] pas aan het einde van zijn dienstverband bij [gedaagde] , op zijn vroegst vanaf ongeveer 1993/1994 enige instructies heeft gekregen met betrekking tot het verwijderen van de (losliggende en soms gebroken) asbestplaten. Deze instructies gingen niet verder dan natspuiten van de platen met een plantenspuit en de platen vervolgens verpakken in een plasticzak. Verder staat niet (langer) ter discussie dat [A] gedurende (het grootste deel van) zijn dienstverband geen persoonlijke beschermingsmiddelen (zoals handschoenen en mondkapjes) van [gedaagde] heeft gekregen. Ook staat vast dat niet eerder dan vanaf november 1995 (dus kort voor het eindigen van het dienstverband van [A] bij [gedaagde] ) controle plaatsvond door [gedaagde] op de aanwezigheid van asbest voordat de monteurs op locatie werkzaamheden gingen verrichten. Tijdens de mondelinge behandeling is door [gedaagde] niet weersproken dat de monteurs werd voorgehouden dat de asbesthoudende daken waarin soms werd gezaagd (om een nieuwe daktoevoer te maken) of geknipt/geknepen (om een bestaand gat groter en passend te maken) eterniet bevatte en geen asbest.

4.15.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde] dus niet geslaagd in de op haar rustende stelplicht dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht en (daarom) wordt niet toegekomen aan een bewijsopdracht. Voor zover [gedaagde] verzoekt om nog in de gelegenheid te worden gesteld in te gaan op de door haar ingevulde zorgplicht, wordt dit dan ook afgewezen.

4.16.
Tot slot dient nog het verweer van [gedaagde] aan de orde te komen dat het verband tussen de schade van [A] en de (uitoefening van de) werkzaamheden bij [gedaagde] te onzeker is om (volledige) aansprakelijkheid van [gedaagde] aan te nemen, omdat [A] (ook) buiten zijn werkzaamheden als werknemer van [gedaagde] is blootgesteld aan asbest.

4.17.
Allereerst stelt [gedaagde] dat [A] , voordat hij in dienst is getreden bij [gedaagde] , zowel in de bouw als bij een autobedrijf heeft gewerkt. Volgens [gedaagde] is aannemelijk dat [A] (ook) in de uitoefening van die werkzaamheden in aanraking is gekomen met asbest. In veel auto onderdelen werd namelijk in het verleden asbest verwerkt, aldus [gedaagde] .
SVB heeft tijdens de mondelinge behandeling afdoende betwist dat [A] in de periode voordat hij in dienst is getreden bij [gedaagde] (ook) in aanraking is gekomen met asbest.

[A] was pas 16 jaar oud en had net de LTS afgerond toen hij als hulpje bij een schadeherstelbedrijf (Autoschade [naam 1] ) ging werken. Hier deed hij naar eigen zeggen slechts voorbereidend werk, zoals schuren en afplakken van auto’s die gespoten moesten worden. Bij bouwbedrijf [naam 2] heeft [A] , zoals hij zelf heeft verklaard tijdens de mondelinge behandeling, slechts werkzaamheden uitgevoerd bij nieuwbouwprojecten. Hij moest als hulp verwarmingsmonteur alle onderdelen klaarleggen om buizen te buigen. Dat dit anders is geweest, is door [gedaagde] niet gesteld.

De kantonrechter concludeert dan ook dat niet, althans onvoldoende aannemelijk is dat [A] , voordat hij in dienst is getreden bij [gedaagde] , in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. De enkele veronderstelling van [gedaagde] is onvoldoende.

4.18.
Verder stelt [gedaagde] dat [A] , nadat hij uit dienst van [gedaagde] was getreden, in dienst is getreden bij [B] (hierna genoemd: “ [B] ”) en dat hij ook daar (mogelijk veelvuldig) met asbest in aanraking is gekomen. Voorts heeft [A] na zijn dienstverband bij [B] (als zelfstandige) werkzaamheden verricht waarbij hij cv-ketels en leidingwerk heeft vervangen. Ook bij die werkzaamheden kan hij in aanraking zijn gekomen met asbest. Daarnaast geldt volgens [gedaagde] dat [A] altijd naast zijn werk bezig is geweest met het opknappen van auto’s. Niet ondenkbaar is dat hij ook daar in aanraking is gekomen met asbest.

De kantonrechter vindt dat SVB en/of [A] tijdens de mondelinge behandeling afdoende hebben betwist dat [A] in de periode nadat hij uit dienst was getreden bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest.

[A] heeft namelijk toegelicht dat zodra er asbest werd geconstateerd bij [B] (en na 1995 ook bij [gedaagde] toen hij daar soms als zelfstandige werkte), een gespecialiseerd bedrijf werd ingeschakeld om het asbest te verwijderen voordat er door de monteurs werkzaamheden werden verricht. Na zijn dienstverband bij [B] heeft [A] inderdaad als zelfstandige (ZZP’er) gewerkt. Zijn dagelijkse werkzaamheden bestonden uit loodgieterswerk in nieuwbouwprojecten en daar kwam [A] geen asbest meer tegen. [gedaagde] heeft dit alles ter zitting niet weersproken. [gedaagde] heeft volstaan met het uiten van veronderstellingen. Dat is onvoldoende.

Met betrekking tot zijn hobby naast zijn werk (het kopen, opknappen en doorverkopen van eerst auto’s en nu campers) heeft [A] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat hij enkel wat spuit- en poetswerk deed/doet, waarbij hij niet is blootgesteld aan asbest. Hij sleutelt namelijk niet aan de mechanische onderdelen, zoals koppelingsplaten of remvoeringen, omdat hij daarvoor niet gekwalificeerd is.

4.19.
De conclusie is dat niet aannemelijk is dat [A] (ook) buiten zijn werkzaamheden als werknemer van [gedaagde] is blootgesteld aan asbest.

Gevorderde verklaring voor recht

4.20.
Gelet op wat hiervoor is geschreven, zal de kantonrechter de door SVB gevorderde verklaring voor recht, die is weergeven in punt 3.1. onder I, toewijzen.

4.21.
SVB vordert verder om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van smartengeld van`€ 59.989,00. Ter onderbouwing van de hoogte van het smartengeld stelt SVB dat moet worden aangesloten bij het zogeheten Convenant Asbestslachtoffers. [gedaagde] heeft in haar verweerschrift weliswaar gesteld dat SVB niet heeft onderbouwd waarom in deze situatie bij dat Convenant aangesloten zou moeten worden, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft zij desgevraagd verklaard dat zij zich niet langer verzet tegen aansluiting bij dat Convenant.

Conform het voorstel van SVB zal de kantonrechter dus voor wat betreft de vergoeding van het smartengeld uitgaan van de normbedragen die op grond van het Convenant Asbestslachtoffers in het kalenderjaar 2019 werden vergoed aan slachtoffers met de ziekte mesothelioom. In dat jaar was het bedrag voor smartengeld € 58.989,00. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.

4.22.
De gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de overigens door [A] geleden en te lijden schade (die nader zal moeten worden opgemaakt bij staat) zal ook worden toegewezen omdat deze niet, althans onvoldoende is onweersproken.

4.23.
De gevorderde wettelijke rente over € 58.989,00, is als niet weersproken toewijsbaar vanaf de datum van het ontstaan van de ziekte van [A] , te weten 18 april 2019, tot aan de dag der voldoening. ECLI:NL:RBOBR:2022:4505