Hof Amsterdam 111016 aan damwand vastgevroren kluit aarde valt op heier; werkgever slaagt niet in bewijsopdracht; aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 111016 aan damwand vastgevroren kluit aarde valt op heier; werkgever slaagt niet in bewijsopdracht; aansprakelijk
2 Verdere beoordeling
2.1
Bij het tussenarrest is [X] toegelaten tot nader bewijs van haar stelling dat het intrillen van de damwandplank eerst is begonnen nadat [geïntimeerde] zich van die damwandplank had verwijderd en dat hij tijdens het trillen weer is teruggelopen.
2.2
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [X] twee getuigen doen horen..
De getuige [A] heeft verklaard:
“Onze opdracht was om die dag een damwand te slaan bij een water waarbij de kraan op het land stond. Een precieze tijd kan ik u niet geven maar volgens mij was het na de lunchpauze dat het incident zich heeft voorgedaan. We zijn bezig geweest om een hoekplank/hoekprofiel te plaatsen en op het moment dat we daar aan begonnen bleek dat er zich op dat profiel kluiten vastgevroren modder zaten. Ik heb [geïntimeerde] gevraagd die er af te slaan. Ik ben zelf uit de trilmachine gegaan en ik weet het niet zeker meer maar ik dacht dat ik ook zelf nog wel wat heb geslagen om die kluiten los te krijgen. Dat is in ieder geval wel mijn normale werkwijze als er een incident als dit zich voordoet. Dat lukte echter niet en vervolgens is besloten om de hoekplank toch te plaatsen. Daartoe is de hoekplank opgehesen door mij en deze is vervolgens door [geïntimeerde] in het slot gezet. Dat wil zeggen aansluitend op de vorige plank in het profiel passend geplaatst. Vervolgens heb ik het trilblok op de hoekplank gezet. Ik ben nog niet begonnen met trillen. Ik heb [geïntimeerde] erop gewezen dat hij zich moest verwijderen en dat heeft hij ook gedaan. De normale werkwijze is dat degene die de plank instuurt vanzelf ook weggaat maar ik heb hem er dit keer nog eens op gewezen omdat er die kluit grond aanzat. Dat heb ik gedaan voordat ik terugging in de machine om het trilblok op de plank te zetten. Voor alle duidelijkheid: ik heb het trilblok niet op de plank gezet voordat [geïntimeerde] daar al vandaan was gelopen want anders hangt dat trilblok boven zijn hoofd. [geïntimeerde] was ongeveer 10 meter van die plank vandaan gelopen en een dergelijke afstand tussen 8 en 12 meter is ook nodig want anders kan men ook niet zien of die plank recht staat. Het is de bedoeling dat zowel de machinist (ik dus) als de heier kijken of de plank recht staat in het lood vooraleer er met heien wordt begonnen. En dat gebeurt op het moment dat het trilblok op de plank staat voordat de heier begint met heien. Ik heb vervolgens een paar keer getrild en ik bemerkte toen dat de hoekplank begon te verlopen. Ik heb vervolgens de hoekplank een paar keer opgetild en vervolgens zie ik uit mijn ooghoek dat [geïntimeerde] naar die plank toeloopt. Toen hij in de buurt van de plank was viel er een stuk aangevroren grond naar beneden. Ik dacht dat dat stuk grond op zijn helm afketste maar ik zou dat niet meer precies kunnen vertellen. Ik heb dat ook niet echt goed gezien. Ik heb onmiddellijk het trilblok stilgezet en ik ben uit de kraan gestapt en ik ben naar [geïntimeerde] toegegaan.”
De getuige [B] heeft verklaard:
“Toen ik kwam aanlopen zag ik dat [geïntimeerde] met een hamer op een damwandplank aan het slaan was omdat daar een aangevroren kluit modder aan hing. Op enig moment heeft [geïntimeerde] het sein gegeven dat de plank kon worden opgehesen om feitelijk in de damwand te worden geplaatst. Vervolgens ben ik om de kraan heen gelopen en ik ben gaan staan kijken wat er gebeurde. Er is op zich geen verschil tussen een kraan en een trilmachine; het trilblok hangt in de kraan. Ik zag dat [geïntimeerde] de damwandplank in het slot zette en wegliep. Vervolgens is het trilblok op de plank gezet en vastgeklemd. [geïntimeerde] stond op dat moment een meter of 5/6 van mij vandaan uit de gevarenzone, dat wil zeggen een meter of 10 bij het trilblok vandaan. Vervolgens is het trillen begonnen. Vervolgens stapte [geïntimeerde] voor mijn gevoel uit het niets terug naar de plank. Ik heb niet gehoord dat [geïntimeerde] daarbij iets tegen mij gezegd heeft. Wel heb ik heel hard naar [geïntimeerde] geroepen: “terug”! [geïntimeerde] heeft daar niet op gereageerd.
[geïntimeerde] stond bij de plank toen de kluit aangevroren modder los kwam en hem raakte (hals/nek).”
2.3
Daartegenover heeft [geïntimeerde] zelf als getuige het volgende verklaard:
“Mijn werk als heibaas bestond erin dat ik de damwandplank in het slot moest zetten dan zakte deze plank een stuk in het modder en dan werd er een trilblok op gezet. Toen het trilblok erop werd gezet ging de damwandplank eigenlijk alle kanten uit. Ik stond toen op een afstand van een aantal meters. Enerzijds om eventueel aanwijzingen te geven anderzijds voor mijn eigen veiligheid. Toen de plank alle kanten dreigde in te gaan heb ik met een handgebaar aangegeven aan [A] om te stoppen. [A] is ook gestopt. Ik heb ook weer met een handgebaar aangegeven dat de plank omhoog moest worden getrokken (de plank hangt in een stropje). [A] heeft de plank ook omhoog getrokken. Vervolgens ben ik naar de plank toe gelopen en heb geprobeerd met de hand de plank weer in de goede stand te krijgen. De plank hing dus op dat moment los van de grond. We beginnen als het ware weer opnieuw. Het trilblok zat er nog steeds op. Ik heb de plank in de goede richting gedraaid. Vervolgens wilde ik weglopen, maar voordat ik de kans kreeg om weg te lopen werd de trilblok alweer aangezet. Ik kreeg toen stenen of bevroren modder of een combinatie daarvan op mijn hoofd en mijn schouders. Ik droeg die dag een helm.”
2.4
In het licht van deze verklaringen oordeelt het hof dat [X] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen. De verklaringen van de getuigen [A] en [C] komen in het geheel niet met elkaar overeen voor wat betreft de toedracht. [A] – van wie vaststaat door erkenning dat deze bij het ongeval aanwezig was – heeft verklaard dat hij samen met [geïntimeerde] eerst bezig is geweest om de hoekplank te ontdoen van kluiten aangevroren modder om vervolgens een eerste poging te wagen de hoekplank recht en goed aansluitend aan de rest van de damwand de grond in te trillen, maar dat toen bleek dat die plank ‘verliep’, zodat hij een tweede poging diende te ondernemen. Daarbij heeft hij de hoekplank eerst weer wat opgetild om vervolgens te bemerken dat [geïntimeerde] uit het niets naar die plank terugliep, waarna er kluiten modder op [geïntimeerde] vielen. [C] heeft daarentegen verklaard dat hij [geïntimeerde] met een hamer op een damwandplank zag slaan om kluiten modder ervan af te krijgen, dat [geïntimeerde] daarna het sein heeft gegeven om die plank op te hijsen, dat hij de damwandplank in het slot zette en dat hij is weggelopen en dat daarna begonnen is met trillen, waarbij [geïntimeerde] plotseling terugliep.
[C] , wiens aanwezigheid bij het incident overigens door [geïntimeerde] wordt betwist, heeft niets verklaard over een verlopende hoekplank, terwijl dat nu juist in de verklaringen van [A] én [geïntimeerde] wezenlijk is voor de verdere toedracht. Het hof zal deze verklaring, die overigens ook eerst vier jaar na het gebeuren en zonder dat daarvan ooit melding was gemaakt en aldus toch min of meer uit het niets is opgedoken, daarom terzijde leggen.
2.5.
Tegenover de verklaring van [A] staat de verklaring van [geïntimeerde] , die heeft verklaard dat nadat bleek dat de hoekplank alle kanten opging (daarover zijn [A] en [geïntimeerde] het eens), een nieuwe poging moest worden ondernomen om die plank op een juiste wijze in het geheel van de damwand te plaatsen. [geïntimeerde] heeft daarbij gedetailleerd verteld dat de betreffende hoekplank eerst in zijn geheel uit de grond is getrokken, dat de plank los in de strop hing, dat hij met zijn hand de plank in de juiste stand heeft gebracht, maar dat direct daarna en voordat hij kon weglopen het (aan)trillen weer is begonnen. Het hof acht die verklaring meer redengevend voor de toedracht van het ongeval dan die van [A] . Niet alleen is dit de gebruikelijke werkwijze bij het plaatsen van een (hoek)plank gezien de rolverdeling tussen heier en heibaas. Doorslaggevend is echter dat het trachten in te grijpen in een situatie dat zulks nog enige zin heeft (lees: het handmatig stellen van die plank) begrijpelijker moet worden geacht dan het zonder meer toelopen op een deels weer in de grond ingetrilde hoekplank waarbij handkracht als corrigerende factor geen enkele rol meer kon spelen, dit terwijl [geïntimeerde] bovendien alleszins op de hoogte was van het gevaar om zich te begeven in de directe omgeving van een werkende trilmachine.
2.6
De conclusie dient te zijn dat [A] de door [geïntimeerde] gestelde toedracht niet heeft kunnen ontkrachten en dat gezien die toedracht de aansprakelijkheid van [X] als werkgever moet worden aangenomen. De andersluidende grieven 2 tot en met 5 worden verworpen.
2.7.1
Grief 6 ziet op het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] sinds het ongeval volledig arbeidsongeschikt is, dat hij pijn en leed heeft ondervonden en dat daarom de gevorderde verklaring voor recht dat [X] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade zal worden gegeven. [X] betoogt dat geenszins vast staat dat er sprake is van een causaal verband tussen de door [geïntimeerde] gestelde klachten en het ongeval.
2.7.2
De grief slaagt niet. Vaststaat dat er een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en dat sedertdien [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is. Daarmee is de enkele mogelijkheid gegeven dat er een relatie bestaat tussen deze arbeidsongeschiktheid en dat ongeval en in die zin is [X] als werkgever ook aansprakelijk voor de daaruit voor [geïntimeerde] (mogelijk) voortvloeiende schade. Een verdere strekking heeft die verklaring voor recht ook niet, meer in het bijzonder beantwoordt deze niet de vraag wat de omvang van die eventuele schade is. Daartoe is de schadestaatprocedure geëigend die volgt op deze procedure.
2.8
Grief 7 ziet op de veroordeling tot betaling van een voorschot in afwachting van de schadestaatprocedure. [X] licht deze grief uitsluitend toe door erop te wijzen dat er ten aanzien van haar geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen. Aldus toegelicht dient de grief gezien het andersluidend oordeel van het hof als hiervoor onder 2.6 weergegeven te falen.
2.9
Grief 8 luidt dat de kantonrechter [X] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Ook deze grief faalt omdat deze alleen berust op de stelling dat de vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen.
2.10
De slotsom luidt dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X] zal als in het ongelijk gestelde partijen worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.ECLI:NL:GHAMS:2016:4099