Hof Amsterdam 280715 aan damwand vastgevroren kluit aarde valt op heier; bewijsopdracht werkgever tzv toedracht ongeval
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 280715 aan damwand vastgevroren kluit aarde valt op heier; bewijsopdracht werkgever tzv toedracht ongeval
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 13 maart 2014 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Daarbij merkt het hof op dat grief 1 ziet op een correctie van de datum van indiensttreding van [geïntimeerde] bij [X] , waarmee [geïntimeerde] het blijkens de memorie van antwoord eens is. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
• [geïntimeerde] is op 5 mei 2008 in dienst getreden bij [X] als heier voor 40 uur per week.
• [X] is een bedrijf dat damwandconstructies voor bouwkuipen, saneringen en definitieve grond- en waterkeringen verzorgt.
• In dat kader was [X] betrokken bij het plaatsen van een damwandkuip in het project Ronsseveld, 2e fase Parkeergarage, te Gouda.
• Het aanbrengen van een damwandkuip wordt verricht met afzonderlijke zogenaamde damwandplanken met een lengte van 16 meter. Deze damwandplanken bestaan uit stalen profielen die door een slot met elkaar worden verbonden.
Een damwandplank wordt vooreerst door een hijskraan annex trilkraan (140 ton) met een reikvermogen van circa 30 meter omhoog gehesen. Dit hijsen geschiedt met een hydraulische klem waarop een zogenaamd trilblok is geplaatst. Nadat de damwandplank is “aangepikt” laat de hijskraan de damwandplank de grond in zakken tussen de op de grond geplaatste stelgordingen. Op datzelfde moment worden de damwandplanken met een profiel, het slot, aan elkaar gezet.
• [geïntimeerde] had als taak om de gehesen damwandplanken met de hand te begeleiden tussen de op de grond geplaatste gordingen. Zodra de damwandplank tussen de gordingen en in het slot is geleid (en deze vanwege het gewicht enige meters in de grond is gezakt), zet de machinist van de hijskraan annex trilkraan het trilblok in werking om zo de damwandplank verder de grond in de brengen.
• Bij het intrillen van een dergelijke damwandplank op 30 november 2010 is een aan die damwandplank vastgevroren kluit aarde losgeraakt en op het hoofd/de schouders van [geïntimeerde] – die een helm droeg – terecht gekomen.
• Als werkinstructie teneinde het risico om geraakt te worden door vallende delen van een damwandplank zoveel mogelijk te voorkomen gold “niet direct onder een damwandplank te gaan staan”.
• [geïntimeerde] is sedert voornoemde dag arbeidsongeschikt voor het overeengekomen werk. Hij ontvangt thans een WGA-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
3 Beoordeling
3.1.
[geïntimeerde] vordert een verklaring voor recht dat [X] als werkgever aansprakelijk is voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade met veroordeling van [X] tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en betaling van een voorschot van € 10.000,-
[geïntimeerde] stelt dat hij tengevolge van het ongeval last heeft van nekklachten, constante hoofdpijnklachten, slaapproblemen en uitstralende pijn naar zijn linkerbeen. Verder heeft hij psychische klachten en wellicht een posttraumatisch stresssyndroom.
3.2.
[X] betwist aansprakelijk te zijn, kort gezegd, omdat [geïntimeerde] , de duidelijke en hem bekende instructie om niet onder de damwand te gaan staan tijdens het trillen heeft genegeerd, door terwijl het intrillen reeds was gestart, terug te keren naar de damwandplank. Dat was roekeloos.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij een dergelijke instructie op het werk heeft gehad en stelt dat hij in ieder geval niet in strijd met die instructie weer is teruggekeerd naar de damwandplank.
3.3.
In het licht van deze stellingen heeft de kantonrechter [X] bij vonnis van 13 maart 2014 de volgende bewijsopdracht verstrekt:
“dat voorafgaande aan de werkzaamheden van [geïntimeerde] op 29 of 30 november 2012 te Gouda de uitdrukkelijke instructie is gegeven na het invoeren van de onderscheiden damwandplanken zich te verwijderen van die planken en dat eerst nadat hij zich verwijderd had het intrillen is begonnen; voorts dat hij zich daadwerkelijk van de onderhavige damwandplank heeft verwijderd en toen tijdens het intrillen, weer naar de damwandplank is teruggelopen”.
Nadat in enquête één getuige was gehoord is in contra-enquête [geïntimeerde] zelf gehoord; verder heeft [X] nog stukken in het geding gebracht.
Bij eindvonnis van 7 augustus 2014 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [X] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het bedrijfsongeval op 30 november 2010. Verder is een voorschot op die schadevergoeding toegekend van € 5.000,-.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met haar grieven op.
3.4.
Allereerst kan worden vastgesteld dat [X] geen grief – anders dan die gericht op het corrigeren van de datum van indiensttreding – heeft geformuleerd tegen het tussenvonnis van 13 maart 2014 en de daarin neergelegde bewijsopdracht.
Het hof zal dan ook in beginsel uitgaan van die opdracht, die overigens in het licht van het bepaalde in artikel 7:658 BW terecht is gegeven. De overige grieven zijn gericht tegen de bewijswaardering van hetgeen daartoe door [X] is aangedragen.
3.5.
Vooraleer enig oordeel te geven over het bijgebrachte bewijs, zal het hof [X] overeenkomstig haar hernieuwde bewijsaanbod in hoger beroep toelaten tot het bewijs dat zij haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW jegens [geïntimeerde] is nagekomen. Het hof ziet daartoe aanleiding nu [X] een tweetal ondertekende verklaringen van medewerkers in het geding heeft gebracht, welke medewerkers in eerste aanleg niet als getuigen zijn gehoord. Nu het hoger beroep mede dient tot het herstel van eigen misslagen, zal daartoe de enquête aan de zijde van [X] worden heropend.
Daarbij merkt het hof nog wel het volgende op. Uit de verklaring van [geïntimeerde] als afgelegd bij gelegenheid van de contra-enquête valt af te leiden dat [geïntimeerde] zich alleszins bewust was van het feit dat men bij het intrillen van een damwandplank niet onder die damwandplank mag/moet gaan staan. Hij wijt echter het ongeval aan de omstandigheid dat hij niet de kans heeft gekregen om van de damwandplank weg te lopen, omdat het trillen onmiddellijk is ingezet. In die zin behoeft het eerste onderdeel van de bewijsopdracht gericht op de al dan niet gegeven instructie over hoe te handelen bij het intrillen van een damwandplank geen nadere bespreking meer.
3.6.
Een verdere beoordeling van de grieven zal in afwachting van nadere bewijslevering worden aangehouden. ECLI:NL:GHAMS:2015:3075