Hof L.warden 141210 werkgever niet aansprakelijk is voor arbeidsongeval door uitschietende koevoet.
- Meer over dit onderwerp:
Hof L.warden 141210 werkgever niet aansprakelijk is voor arbeidsongeval door uitschietende koevoet.
De beoordeling
De feiten
1. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten. Deze feiten komen, tezamen met wat in hoger beroep tussen partijen vast staat, op het volgende neer.
1.1 [appellant] is op 11 februari 2002 bij [Ramenfabriek] in dienst getreden als monteur. De arbeidsovereenkomst is in december 2006 met wederzijds goedvinden geëindigd.
1.2 Op 15 oktober 2004 is [appellant] bij de uitoefening van zijn werk een bedrijfsongeval overkomen, waardoor [appellant] schade heeft geleden.
1.3 De toedracht van dit bedrijfsongeval was als volgt. [appellant] heeft bij het verwijderen van een stalen kozijn een koevoet gebruikt, die is uitgeschoten en met kracht tegen zijn gelaat is gekomen, waardoor zijn gebit is beschadigd.
1.4 [Ramenfabriek] heeft [appellant] bij indiensttreding de volgende beschermingsmiddelen verstrekt: helm, veiligheidsbril, stofkapjes, gehoorbescherming en veiligheidsschoenen. Daarnaast heeft [Ramenfabriek] [appellant] in algemene zin gewaarschuwd tegen de gevaren die verband houden met de uit te voeren werkzaamheden.
1.5 Ten tijde van het ongeval was [appellant] een vakbekwaam, VCA-gecertificeerd monteur. Het verwijderen van kozijnen behoorde tot zijn normale werkzaamheden als monteur van kunststofkozijnen, met dien verstande dat hij (aanzienlijk) vaker houten dan stalen kozijnen moest verwijderen.
1.6 Arbouw, een door werkgevers- en werknemersorganisaties opgerichte organisatie die onder andere ten doel heeft arbeidsomstandigheden in de bouwnijverheid te verbeteren, heeft risicoprofielen voor slopers en kozijnmonteurs opgesteld. Voor slopers wordt, in het kader van algemene onveiligheid, gewezen op gevaar van uitschietend gereedschap en mede in dat kader geadviseerd:
"Verstrek de noodzakelijke beschermingsmiddelen afgestemd op de risico's van het project; (...) een gelaatsscherm of veiligheidsbril (...)".
Voor kozijnmonteurs wijst Arbouw niet op het gevaar van uitschietend gereedschap. Zij adviseert voor deze functie:
"Verstrek de noodzakelijke beschermingsmiddelen afgestemd op de risico's van het project; (...) een gelaatsscherm/veiligheidsbril(...)".
De vordering, de beoordeling daarvan in eerste aanleg en de grieven
2. [appellant] heeft op grond van art. 7:658 lid 2 BW betaling gevorderd van de reeds betaalde eigen bijdragen voor de tandarts (€ 3.292,64), buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.475,84 en € 7.500 smartengeld, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2004, plus € 15.000,- toekomstige schade voor noodzakelijke periodieke tandartsbehandelingen.
3. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Hij oordeelde dat niet aannemelijk is geworden dat [Ramenfabriek] haar zorgplicht heeft geschonden. Daartoe verwijst de kantonrechter onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2008, JAR 2008/73 waaraan de kantonrechter de regel ontleent dat de werkgever niets hoeft te ondernemen ter afwending van een risico dat ook voor terzake niet gewaarschuwde mensen voldoende bekend is. Tegen deze overweging richt zich grief I.
Voorts overweegt de kantonrechter dat het risico van uitschieten van een onder druk gezette metalen koevoet op een stalen kozijn voor een ieder, ook zonder voorafgaande afzonderlijke waarschuwing, bekend is en dus in elk geval ook voor een vakbekwaam en ervaren kozijnmonteur als [appellant]. Daartegen richt zich grief II.
Ook overweegt de kantonrechter dat niet is gebleken van een schadeomvang die op zichzelf al aanleiding had moeten vormen voor [Ramenfabriek] om het risico op het ontstaan ervan op te heffen of te verkleinen. Tegen dit onderdeel van de motivering keert zich grief III.
Bespreking van de grieven
4. Met grief II benadrukt [appellant], blijkens zijn toelichting, dat hij zijn vordering niet grondt op schending door [Ramenfabriek] van haar waarschuwingsplicht. Hij verwijt [Ramenfabriek] dat zij heeft verzuimd hem een gelaatsmasker ter beschikking te stellen.
De met grief I aangevallen overweging is volgens [appellant] onvolledig, omdat de Hoge Raad in het aangehaalde arrest aan die regel heeft toegevoegd dat de regel alleen geldt, indien het risico niet een zodanige omvang heeft, dat de werkgever daartegen maatregelen moet nemen. Het risico op uitschieten van een koevoet is geen risico van geringe omvang, aldus [appellant]. Daarbij gaat het dus niet om de omvang van de schade, maar de omvang van het risico, zoals [appellant] met grief III betoogt.
De grieven komen er derhalve tezamen op neer dat [Ramenfabriek] in het kader van haar in art. 7:658 BW neergelegde zorgplicht aan [appellant] een gelaatsmasker ter beschikking moest stellen en dat ten onrechte heeft nagelaten.
5. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] aangevoerd dat Arbouw voor slopers wijst op het gevaar van uitschietend gereedschap en in dat kader een gelaatsscherm adviseert. Weliswaar is zijn functie kozijnmonteur en wijst Arbouw voor die functie niet op het gevaar van uitschietend gereedschap, maar tot zijn werk behoorde het slopen van kozijnen. Niet valt in te zien, aldus [appellant], dat een sloper wel en een monteur niet hoeft te worden beschermd tegen een uitschietende koevoet door een gelaatsmasker. Aan een dergelijk masker zijn bovendien geen onoverkomelijke kosten verbonden, aldus [appellant].
Voorts wijst [appellant] op het arrest van 11 april 2008 van de Hoge Raad (JAR 2008/146) (LJN: BC9225 ejd) waarin van een werkgever werd verwacht dat hij méér eenvoudige en effectieve maatregelen zou treffen tegen een, ook voor niet gewaarschuwde mensen bekend, gevaar van uitglijden in een plas water, dan alleen het beschikbaar stellen van veiligheidsschoenen.
6. Het hof stelt voorop dat de door [appellant] gebruikte koevoet niet ondeugdelijk was. Op zichzelf is een koevoet ook geen intrinsiek gevaarlijk stuk gereedschap. [appellant] werkte met deze koevoet als goed opgeleide, en met het werk (waaronder het verwijderen van te vervangen kozijnen) ervaren werknemer. Anders dan [appellant] suggereert, adviseert Arbouw ook aan slopers niet per definitie een gelaatsscherm in plaats van een veiligheidsbril, zoals uit de geciteerde passages in overweging 1.6 blijkt. In hoeverre voor slopers of kozijnmonteurs een veiligheidsbril volstaat dan wel een gelaatsscherm vereist is, hangt voor Arbouw kennelijk af van de risico's van het project.
7. Dat een koevoet bij gebruik kan uitschieten en, wanneer deze het lichaam raakt, letsel kan veroorzaken, is een algemeen gevaar van het gebruik van dit gereedschap. Art. 7:658 BW beoogt evenwel geen absolute waarborg te bieden aan de werknemer tegen ieder gevaar. De enkele omstandigheid dat een algemeen bekend risico van schade zich verwezenlijkt, schept voor een werkgever nog niet de verplichting maatregelen te nemen ter voorkoming daarvan (zie recent nog
HR 26 november 2010, LJN BN9977).
De vraag is of dat in casu anders is.
De gevarenzone bij een uitschietende koevoet is niet specifiek beperkt tot het gebit, of ruimer: het gezicht van de betrokken werknemer, maar kan het hele lichaam betreffen. [appellant] heeft evenwel niet gewezen op geschreven normen die meebrengen dat de werkgever voorziet in algehele lichaamsbepantsering. Gelet op de aanbevelingen van Arbouw, waaruit naar het oordeel van het hof de verkeersopvattingen binnen de branche zijn af te leiden, is de vraag of [appellant] bij het onderhanden project zodanige risico's liep voor schade aan zijn gebit of gelaat, dat werkgeefster daar rekening mee moest houden en redelijkerwijs een gezichtsmasker had behoren te verschaffen in plaats van -alleen- een veiligheidsbril.
Daaromtrent heeft [appellant] niets gesteld. [Ramenfabriek] heeft er -bij conclusie van antwoord in eerste aanleg- onweersproken op gewezen dat zij jaarlijks meer dan 3500 kozijnen verwijdert, doch dat zich nooit een dergelijk ongeval heeft voorgedaan. Achteraf kan gezegd worden dat de schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden, zich hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben voorgedaan wanneer [appellant] een gezichtsmasker had gedragen ten tijde van het ongeval. Dat is evenwel onvoldoende reden om aan te nemen dat werkgeefster zich tevoren bewust had moeten zijn van het specifieke gevaar van gebits- of gelaatsbeschadiging bij dit project en daarom in redelijkheid een gezichtsmasker ter beschikking had moeten stellen.
8. Het hof ziet in het door [appellant] onder overweging 5 aangehaalde arrest van de Hoge Raad geen aanleiding om anders te oordelen. In dat geval was sprake van een voortdurende en gevaarzettende situatie die de werkgever door een eenvoudige ingreep minder gevaarlijk kon doen zijn, terwijl het in dit geval gaat om het incidenteel uitschieten van een op zichzelf niet gevaarzettend stuk gereedschap.
9. De grieven kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep. LJN BP1093