Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 100616 Art. 81 lid 1 RO; vraag of bedrijfsongeval wel heeft plaatsgevonden; bewijslast; ontbreken ongevalsrapportage; passeren bewijsaanbod

HR 100616 Art. 81 lid 1 RO; vraag of bedrijfsongeval wel heeft plaatsgevonden; bewijslast; ontbreken ongevalsrapportage; passeren bewijsaanbod.

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. ECLI:NL:HR:2016:1137

Uit de conclusie van AG Vlas:

In deze Caribische zaak omtrent werkgeversaansprakelijkheid gaat het om de vraag of de werknemer ([verzoeker]) is geslaagd in het leveren van bewijs van zijn stelling dat hem op 15 april 2009 een bedrijfsongeval is overkomen. In dat kader komt ook aan de orde of sprake dient te zijn van een bewijsrechtelijke tegemoetkoming wegens een door de werkgever ingevuld SVB-bedrijfsongevallenformulier respectievelijk het ontbreken van een ongevalsrapportage aan de Veiligheidsinspectie. Tot slot speelt ook de vraag of het hof een specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod heeft gepasseerd.

1. Feiten1 en procesverloop

1.1
[verzoeker] was in dienst van CGC. Hij heeft gesteld dat hem op 15 april 2009 een bedrijfsongeval is overkomen, waarbij tijdens de werkzaamheden de bak van een loader een abrupte beweging achterwaarts maakte en tegen zijn been dan wel knie stootte.

1.2 
[verzoeker] heeft gesteld dat hij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden. Hij heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (hierna: het GEA) verzocht voor recht te verklaren dat CGC en MNO aansprakelijk zijn voor de schade die hij heeft geleden en nog zal leiden als gevolg van het bedrijfsongeval, en CGC en MNO te veroordelen aan hem te voldoen een schadevergoeding van NAF 89.193,83, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van NAF 88.000,00 vanaf 15 april 2009 tot de dag der algehele voldoening.

1.3 
MNO heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat er een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. CGC heeft onder meer de verweren gevoerd dat geen bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden, dat de door [verzoeker] geschetste gang van zaken technisch ook niet mogelijk is en, mocht het ongeval wel hebben plaatsgevonden, dat [verzoeker] dan zijn been tegen de bak heeft gestoten en niet andersom.

1.4 
Bij beschikking van 8 mei 2013 heeft het GEA overwogen dat het gelet op de vorengenoemde betwistingen aan [verzoeker] op wie ingevolge de hoofdregel van art. 129 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (CRv) de bewijslast rust, is om bewijs te leveren van zijn stelling dat hem op 15 april 2009 een bedrijfsongeval is overkomen. Het GEA heeft [verzoeker] toegelaten tot dat bewijs.

1.5 
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [verzoeker] op 5 juni 2013 twee getuigen, onder wie hemzelf, doen horen en op 17 juni 2013 een derde. In contra-enquête hebben CGC en MNO op 13 oktober 2014 drie getuigen voorgebracht. Vervolgens hebben zowel [verzoeker] als CGC en MNO een conclusie na getuigenverhoor ingediend.2

1.6 
In zijn beschikking van 17 november 2014 heeft het GEA de verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd (verkort) weergegeven. Vervolgens heeft het GEA na een (korte) bespreking van deze verklaringen geoordeeld dat [verzoeker] niet erin is geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren, en dat daarmee niet komt vast te staan dat sprake is geweest van een bedrijfsongeval, zodat hetgeen verder over en weer is gesteld niet meer hoeft te worden besproken (rov. 10). Op basis daarvan heeft het GEA het verzochte afgewezen.

1.7
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van 17 november 2014 tijdig hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof), en daarbij (onder meer) verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van [verzoeker] zoals geformuleerd in eerste aanleg toe te wijzen. MNO heeft in een verweerschrift het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden beschikking van het GEA.3

1.8 
Bij beschikking van 28 april 2015 heeft het hof de bestreden beschikking bevestigd.

1.9 
[verzoeker] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. MNO heeft een verweerschrift ingediend.4

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die gericht zijn tegen rov. 3.4 en 3.5 van de bestreden beschikking.5 Nadat het hof in rov. 3.3 heeft overwogen dat overeenkomstig de hoofdregel van art. 129 CRv bij [verzoeker] de bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop het gestelde bestaan van een arbeidsongeval berust en derhalve ook bij hem het risico ligt dat deze feiten en omstandigheden onbewezen blijven, vervolgt het hof:

‘3.4
Er is onvoldoende reden in dit geval de bewijslast om te draaien, ook niet omdat er een SVB-meldingsformulier bedrijfsongeval (productie 1 bij verweerschrift van GCG in eerste aanleg) is ingevuld. De persoon die het formulier heeft ingevuld, [betrokkene], heeft namelijk onder ede verklaard zulks onder opgave van [verzoeker] te hebben gedaan. Dat melding bij de Veiligheidsinspectie achterwege is gebleven heeft slechts consequenties indien vaststaat dat een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden. Ook andere verlichtingen van de bewijslast (en in Nederland een wettelijke omkering van de bewijslast ten aanzien van de gevolgen) treden pas in werking bij het bestaan van een arbeidsongeval ‘in de uitoefening zijner dienstbetrekking’. Wat betreft de bewijswaardering sluit het Hof zich eveneens aan bij het oordeel van het GEA.

3.5 
Het door [verzoeker] in hoger beroep gedane bewijsaanbod (slot beroepschrift) voldoet niet aan de daaraan te stellen vereisten.’

2.2 
Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen en klaagt, kort samengevat, dat de in rov. 3.4 vervatte oordelen van het hof dat in het onderhavige geval onvoldoende reden is om de bewijslast om te draaien en dat [verzoeker] het bewijs van het plaatsvinden van het door hem gestelde bedrijfsongeval niet heeft geleverd, rechtens onjuist zijn en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.

2.3 
Subonderdeel 1a klaagt dat het hof heeft miskend dat op een werkgever aan wie door een werknemer opgave is gedaan van een (vermeend) bedrijfsongeval en/of een werkgever die onder opgave van een werknemer melding heeft gedaan van een (vermeend) bedrijfsongeval aan de SVB, uit hoofde van goed werkgeverschap een verplichting tot ongevalsrapportage rust. In het verlengde daarvan rust op die werkgever in het kader van de weerlegging van zijn aansprakelijkheid op grond van art. 7A:1614x lid 2 Burgerlijk Wetboek van Curaçao (CBW)6, een verzwaarde stelplicht ter zake van de betwisting van het plaatsvinden van het (vermeende) bedrijfsongeval. Volgens het subonderdeel houdt deze verzwaarde stelplicht in dat de werkgever, aan de hand van een (mede) daartoe op te stellen ongevalsrapportage, zodanige mededelingen moet (kunnen) doen omtrent de toedracht van het (vermeende) bedrijfsongeval, dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of dat ongeval al of niet heeft plaatsgevonden. Voldoet de werkgever niet aan deze verzwaarde stelplicht, dan is zijn aansprakelijkheid op grond van art. 7A:1614x lid 2 CBW in beginsel gegeven.

2.4 
Art. 7A:1614x CBW, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
‘1. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede omtrent het verrichten van de arbeid zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbeider tegen gevaar van lijf, eerbaarheid en goed zover beschermd is, als redelijkerwijze in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden.
2. Zijn die verplichtingen niet nagekomen, dan is de werkgever gehouden tot vergoeding der schade aan de arbeider dientengevolge in de uitoefening zijner dienstbetrekking overkomen, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die niet-nakoming aan overmacht, of die schade in belangrijke mate aan grove schuld van de arbeider is te wijten, alles behoudens de betrekkelijke bepalingen van de Ongevallenregeling 1936.
3. (…).
4. (…)’.
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift tot cassatie7 nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993 8 ter onderbouwing van zijn standpunt dat aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7A:1614x lid 2 CBW in beginsel is gegeven wanneer de werkgever niet aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht voldoet. Het arrest heeft betrekking op art. 1638x BW (oud), waaraan art. 7A:1614x CBW materieel gelijkluidend is. De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest het volgende overwogen:

‘3.8.2. 
Ten tijde van het ongeval waren de art. 9 en 10 tweede lid onderdeel e Arbeidsomstandighedenwet nog niet in werking getreden. Niettemin brachten de art. 1638x en 1638z in onderling verband ook destijds mede dat in geval van een aan een werknemer overkomen bedrijfsongeval op de werkgever de verplichting rust ervoor te zorgen dat ter zake een rapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat. Deze verplichting vindt vooreerst daarin haar grondslag dat het opmaken van een dergelijk rapport nodig is, wil de werkgever behoorlijk kunnen voldoen aan de voor hem uit elk bedrijfsongeval voortspruitende verplichting te onderzoeken of het ongeval aanleiding behoort te geven tot het nemen van (nadere) maatregelen ter voldoening aan zijn verplichting uit art. 1638x. Jegens de bij dat ongeval gelaedeerde werknemer vindt de verplichting bovendien haar grond daarin dat de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast meebrengen dat, al is het in beginsel aan de werknemer om te stellen dat het ongeval daaruit voortspruit dat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen had genomen, diens stelplicht wegens de aard der materie beperkt is, terwijl daartegenover van de werkgever die ontkent dat hij in zijn voor hem uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichting te kort is geschoten, mag worden gevergd dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat.

3.8.3 
Komt de werkgever evenbedoelde stelplicht niet na, dan zal daarvan in het algemeen het gevolg zijn dat de vordering van de werknemer in beginsel toewijsbaar is. (…)’

2.5 
Het subonderdeel komt in de kern genomen erop neer dat op een werkgever tamelijk snel een verzwaarde stelplicht rust ter zake van de betwisting van het plaatsvinden van een vermeend bedrijfsongeval. Begrijp ik het subonderdeel goed, dat zou reeds de enkele stelling van een werknemer dat hem een bedrijfsongeval zou zijn overkomen, voldoende zijn voor het aannemen van een verzwaarde stelplicht aan de zijde van de werkgever. Ik meen dat een dergelijke opvatting onjuist is, omdat zij veel te ver gaat en ook vanuit het oogpunt van werkgeversaansprakelijkheid onredelijk bezwarend is. Alvorens een dergelijke verzwaarde stelplicht kan worden aangenomen, zal een werknemer dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden, en ook dat deze schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever, waarbij geldt dat het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen ruim moet worden uitgelegd.9 Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook de toedracht van het ongeval aantoont of wat de oorzaak ervan is. Met andere woorden, de werknemer behoeft niet de juiste, exacte toedracht van het ongeval te stellen. In het algemeen is het voldoende wanneer komt vast te staan dat het ongeval de werknemer is overkomen op de werkplek, waarbij het begrip werkplek ruim mag worden genomen.10 In beginsel is een werkgever pas aansprakelijk, wanneer komt vast te staan dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekort geschoten in zijn zorgplicht. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen. Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent derhalve een ruimere bewijslast voor de werkgever. Slaagt de werkgever niet erin het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgverplichting heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien hij stelt en bewijst dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen. Ook op dit punt is de toedracht van het ongeval van belang, omdat ook hier geldt dat de omstandigheid dat hieromtrent onduidelijkheid bestaat, een groter bewijsrisico voor de werkgever meebrengt.11

2.6 
In de onderhavige procedure is niet komen vast te staan dat de schade die door [verzoeker] is geleden, is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Derhalve is er ook (nog) geen sprake van dat MNO in beginsel aansprakelijk is voor de door [verzoeker] gestelde schade en dat de enige wijze waarop MNO aan aansprakelijkheid zou kunnen ontkomen is door aan te tonen dat zij niet is tekort geschoten in de naleving van de op haar als werkgever rustende zorgplicht. Tegen die achtergrond bezien, is van een verzwaarde stelplicht aan de zijde van MNO derhalve (nog) geen sprake en ligt overeenkomstig de hoofdregel van art. 129 CRv de bewijslast bij [verzoeker] ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop het gestelde bestaan van een bedrijfsongeval berust. Daarmee ligt, zoals het hof terecht heeft overwogen, ook het risico dat deze feiten en omstandigheden onbewezen blijven bij [verzoeker].

2.7 
De omstandigheid dat CGC een SVB-meldingsformulier bedrijfsongeval heeft ingevuld, doet aan het voorgaande niet af. Uit het enkele invullen van een dergelijk formulier (onder opgave van [verzoeker]) volgt immers niet zonder meer dat CGC resp. MNO heeft erkend dat het door [verzoeker] gestelde bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. Evenmin doet aan het voorgaande af dat door CGC resp. MNO geen onderzoek heeft plaatsgevonden en geen ongevalsrapportage is opgesteld. Deze omstandigheden zouden mogelijk wel van invloed kunnen zijn geweest, wanneer zou zijn komen vast te staan dat het door [verzoeker] gestelde bedrijfsongeval daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.8 
Daarbij komt dat het enkele ontbreken van een ongevalsrapportage niet per definitie de conclusie rechtvaardigt dat een werkgever tekort is geschoten in zijn stelplicht omtrent de toedracht van het (gestelde) bedrijfsongeval. Ook wanneer de toedracht van een bedrijfsongeval vast staat, hetgeen in het onderhavige geval niet zo is, en de werknemer niet voldoende heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht, komt de met de stelplicht van de werkgever samenhangende verplichting om een rapport omtrent de toedracht van het (gestelde) bedrijfsongeval op te maken, niet aan de orde. In een uitspraak van 18 april 199712 oordeelde Uw Raad in dat kader:
‘3.4 Voor zover het middel strekt ten betoge dat bij gebreke van een deugdelijke rapportage CVO [de werkgever; A-G] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, faalt het. De verplichting van de werkgever om in geval van een aan een werknemer overkomen bedrijfsongeval ervoor te zorgen dat ter zake een rapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat, moet worden gezien tegen de achtergrond van de in art. 1638x (oud) met betrekking tot stelplicht en bewijslast besloten regels. Die regels brengen mee dat, al is het in beginsel aan de werknemer om te stellen dat het ongeval daaruit voortspruit dat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen had genomen, van de werkgever die ontkent dat hij in zijn zorgverplichting is tekortgeschoten, mag worden gevergd dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de Rechtbank, in aanmerking nemende dat in het onderhavige geval de toedracht van het ongeval vaststaat, geoordeeld dat de stellingen van Hilligehekken [de werknemer; A-G] niet voldoende feiten en omstandigheden inhielden, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat CVO in haar zorgverplichting was tekortgeschoten. Voormelde stelplicht van de werkgever kwam daardoor niet meer aan de orde. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de Rechtbank, wat er zij van haar motivering, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het ontbreken van rapportage en het niet meer aanwezig zijn van bewijsmateriaal in de vorm van het gebroken onderdeel van de stoel ook ten aanzien van de bewijslast geen gevolgen te hechten’.

2.9 
Op grond van het voorgaande kom ik tot het oordeel dat subonderdeel 1a derhalve faalt.

2.10 
Subonderdeel 1b klaagt dat voor zover het hof hetgeen in subonderdeel 1a is aangevoerd niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat CGC en MNO in het onderhavige geval hebben voldaan aan de in subonderdeel 1a bedoelde verzwaarde stelplicht ter zake van de betwisting van het plaatsvinden van het gestelde bedrijfsongeval, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.

2.11 
Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van de beschikking van het hof. Het hof heeft niet geoordeeld dat GCG en MNO in het onderhavige geval hebben voldaan aan een verzwaarde stelplicht. Het hof heeft in rov. 3.4 slechts overwogen dat er in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding is om de bewijslast om te draaien en dat ook andere verlichtingen van de bewijslast pas in werking treden op het moment dat sprake is van een ongeval dat heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden.

2.12 
Subonderdeel 1c klaagt dat het oordeel van het hof dat [verzoeker] het bewijs van het plaatsvinden van het gestelde bedrijfsongeval niet heeft geleverd, ook overigens onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.

2.13 
Het subonderdeel klaagt over een oordeel van het hof dat is gebaseerd op een waardering van het bijgebrachte bewijsmateriaal. Een dergelijke waardering is, als overwegend van feitelijke aard, voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie verder niet worden getoetst. Het hof heeft zich in rov. 3.4 van de bestreden beschikking voor de bewijswaardering aangesloten bij het oordeel van het GEA.13 Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Subonderdeel 1c faalt derhalve.

2.14 
Onderdeel 2 klaagt in de kern dat het hof in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad niet, althans niet zonder nadere motivering, voorbij had mogen gaan aan het door [verzoeker] in hoger beroep gedane (nadere) bewijsaanbod, nu dit voldoende specifiek en ter zake dienend was. Het bewijsaanbod strekte ertoe nieuwe getuigen te horen om te bewijzen dat het bedrijfsongeval van [verzoeker] wel degelijk heeft plaatsgevonden.

2.15 
Het is vaste rechtspraak14 dat ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv (welke bepalingen qua inhoud en strekking vrijwel overeenkomen met art. 145 lid 1 jo. art. 280 lid 1 CRv)15 een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal over het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbij gaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.

2.16
[verzoeker] heeft in hoger beroep het volgende bewijsaanbod gedaan:
‘Mocht uw hof van oordeel zijn dat [verzoeker] met enige bewijsopdracht belast zou moeten worden en dat het aangedragen bewijs tot op dit moment onvoldoende is dan biedt [verzoeker] nader bewijs aan middels het horen van andere getuigen, zoals bijvoorbeeld zijn huisgenoten en/of andere werknemers die ter plekke waren (maar waarvan hij tot op heden nog niet heeft kunnen achterhalen wie dat waren)’.16

2.17 
In het licht van de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf geeft het oordeel van het hof dat het door [verzoeker] in hoger beroep gedane bewijsaanbod niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Evenmin is dat oordeel onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de genoemde maatstaf mag van [verzoeker] worden verwacht dat hij voldoende concreet aangeeft welke getuigen een verklaring kunnen afleggen met betrekking tot zijn stelling dat het gestelde bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. [verzoeker] heeft niet geadstrueerd waarom zijn huisgenoten een dergelijke verklaring zouden kunnen afleggen. Zo blijkt uit het bewijsaanbod bijvoorbeeld niet dat deze huisgenoten op het moment van het gestelde bedrijfsongeval ter plaatse aanwezig waren. Ook het enkele vermelden van andere werknemers die ter plekke waren, maar van wie niet bekend is wie dat zijn, is een onvoldoende concrete aanduiding van getuigen die een verklaring omtrent het gestelde bedrijfsongeval kunnen afleggen. Mede in het licht van de omstandigheid dat in de procedure in eerste aanleg ten overstaan van het GEA reeds meerdere getuigenverhoren hebben plaatsgevonden met betrekking tot het gestelde bedrijfsongeval, had het op de weg van [verzoeker] gelegen om concreter aan te geven dan hij heeft gedaan welke (nadere) getuigen daaromtrent een verklaring zouden kunnen afleggen.

2.18 
Ik meen dan ook dat onderdeel 2 faalt.

2.19 
Onderdeel 3 betreft een slotklacht en bouwt voort op de voorafgaande onderdelen. Het onderdeel deelt het lot van die onderdelen en faalt derhalve.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 2.1-2.4 van de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao van 8 mei 2013.
2 Zie de beschikking van het GEA van 17 november 2014, p. 1, onder het kopje ‘Verder verloop van de procedure’.
3 CGC heeft in de procedure ten overstaan van het hof geen verweer gevoerd.
4 De cassatietermijn bedraagt in deze zaak drie maanden. Zie art. 4 van de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het cassatierekest is op 15 juli 2015 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
5 Abusievelijk verwijst het verzoekschrift tot cassatie onder 4.1.6 naar rov. 3.14, waar kennelijk rov. 3.4 is bedoeld.
6 Afkondigingsblad van Curaçao 2010, 86-87.
7 Zie onder 3.4 van het verzoekschrift tot cassatie.
8 HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1027, NJ 1993/687, m.nt. P.A. Stein en J.M.M. Maeijer.
9 Dit is vaste rechtspraak. Zie HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9048, NJ 2001/198, rov. 3.3; HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9666, NJ 2001/597, rov. 3.4 in fine; HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430, NJ 2001/377, rov. 3.4.1; HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354, rov. 3.4.2; HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.3; HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98, m.nt. T. Hartlief, rov. 4.2.2 in fine; HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99, m.nt. T. Hartlief, rov. 4.1.2, in fine. Zie ook C.J.M. Klaassen, De hedendaagse werknemer en de aansprakelijkheid van de werkgever ex art. 7:658 BW: een danspaar uit de maat, in: NTBR 1997/5, p. 106; J.J.M. de Laat, Een regen van bedrijfsongevallen, in: Sociaal Recht 2001-6, p. 181-183; N. Schmeitz en A. Elenbaas, Stelplicht en bewijslast bij werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW, in: Arbeid Integraal 2006-2, p. 41-42; W.H.A.C.M. Bouwens & R..A.A. Duk, W.C.L. van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht, 2015, § 16.5 (Stelplicht en bewijslast), p. 269-270.
10 Zie HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1027, NJ 1993/687, m.nt. P.A. Stein en J.M.M. Maeijer, rov. 3.4; HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430, NJ 2001/377.
11 Zie HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837, NJ 2000/211, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.5; HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430, NJ 2001/377 en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór dat arrest, onder 2.8.
12 ECLI:NL:HR:1997:ZC2347, NJ 1997/510.
13 Zie rov. 8-10 van de beschikking van het GEA van 17 november 2014.
14 Zie o.a. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.6; HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075, NJ 2014/485, rov. 3.3.2; HR 9 oktober 2015,ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426, rov. 3.5.
15 Kleine verschillen tussen de desbetreffende bepalingen van Rv en CRv laat ik hier buiten beschouwing, omdat zij voor de onderhavige zaak niet van belang zijn.
16 Zie het beroepschrift, p. 4. Het bewijsaanbod is geformuleerd in de toelichting op grief 4.
ECLI:NL:PHR:2016:161