HR 240611 opvatting dat in gevallen waarin opzet of bewuste roekeloosheid niet blijkt, aangenomen moet worden dat onvoldoende specifieke veiligheidsinstructies zijn gegeven kan niet worden aanvaard
- Meer over dit onderwerp:
HR 240611  opvatting   dat in gevallen waarin opzet of bewuste roekeloosheid   niet blijkt,   aangenomen moet worden dat onvoldoende specifieke veiligheidsinstructies   zijn gegeven kan niet worden aanvaard
3.1    [Eiser] was op 12 maart 2003 als ingeleende werknemer  werkzaam bij de    VOF. In Helmond heeft hij op die dag gewerkt aan de  reparatie van een    golfplaten dak van een loods. Omstreeks 17.00 uur is  [eiser] tijdens  of   na het opruimen van werktuigen en gereedschappen  door het  golfplaten dak   van de loods gezakt en ongeveer 8 meter lager  op een  betonnen vloer   gevallen. De precieze toedracht van het ongeval  is  niet komen vast te   staan. Tijdens zijn val droeg [eiser] geen   beveiligingsmiddelen zoals   gordels of vallijnen. [Eiser] heeft als   gevolg van de val ernstig   lichamelijk letsel opgelopen. 
 3.2 [Eiser] heeft de VOF aangesproken tot vergoeding van zijn materiële en immateriële schade. 
 De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft bij     tussenarrest de VOF toegelaten te bewijzen feiten en/of omstandigheden     waaruit kan worden afgeleid dat de VOF ten aanzien van het werk in     Helmond heeft voldaan aan haar uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende     zorgverplichting. In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de  VOF    geslaagd is in het haar opgedragen bewijs en het eindvonnis van  de    kantonrechter bekrachtigd. Dat oordeel steunt op  getuigenverklaringen    waaruit het hof heeft afgeleid (rov. 8.2.1) dat  het werk voldoende    veilig was door de aanwezigheid van (dak)ladders  en het voorhanden zijn    van veiligheidsgordels en (rov. 8.2.2) dat de  VOF voldoende    veiligheidsinstructies heeft gegeven. 
 3.3 De klachten van onderdeel 1 zijn gericht tegen het oordeel dat     de VOF voldoende veiligheidsinstructies heeft gegeven. Zij steunen op     de, onder c) en d) verwoorde, volgens het onderdeel door het hof     veronachtzaamde, opvatting dat (de systematiek van) art. 7:658 lid 2 BW     meebrengt dat in situaties waarin het gaat om een   veiligheidsvoorziening   voor het aanbrengen of effectief maken waarvan   van de werknemer zelf   een tussenkomende handeling wordt gevergd die   hij achterwege laat, de   schade slechts dan voor rekening van de   werknemer moet blijven indien   die in belangrijke mate het gevolg is   van diens opzet of bewuste   roekeloosheid. In gevallen waarin die opzet   of bewuste roekeloosheid   niet blijkt, zou steeds moet worden   aangenomen dat de werkgever nalatig   is geweest veiligheidsinstructies   te geven die voldoende specifiek zijn   toegesneden op het benutten van   de veiligheidsvoorziening die concreet   aan de orde is. 
 3.4 Die opvatting kan niet worden aanvaard. Art. 7:658 lid 2 ontheft     de werkgever van aansprakelijkheid indien hij aantoont hetzij dat hij     de in lid 1 van art. 7:658 genoemde verplichtingen is nagekomen hetzij     dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste     roekeloosheid van de werknemer. Dit kan niet aldus worden verstaan  dat    de werkgever die geen bewijs levert dat de schade in belangrijke  mate    het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de  werknemer, om    die reden niet kan hebben voldaan aan de in lid 1 van  art. 7:658    neergelegde verplichting om zodanige aanwijzingen te  verstrekken als    redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de  werknemer schade lijdt.    Ook in gevallen waarin het gaat om  veiligheidsvoorzieningen zoals    veiligheidsgordels die de werknemer  zelf moet toepassen, kan de    werkgever derhalve aan aansprakelijkheid  ontkomen door aan te tonen dat    hij de veiligheidsmaatregelen heeft  genomen en de  veiligheidsinstructies   heeft gegeven die van hem  gevergd konden  worden. Indien hij dat   aantoont is hij van  aansprakelijkheid bevrijd,  ook indien niet kan   worden aangenomen dat  de schade te wijten is aan  opzet of bewuste   roekeloosheid van de  werknemer. De klachten van  onderdeel 1 stuiten   hierop af. 
 3.5 Ook de onderdelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks     behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet     nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de     rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.LJN BP9897 
 conclusieAG Wuijsman, daaruit:
2.2     De klacht in onderdeel 1 komt hierop neer dat het hof in rov. 8.2.2   bij   de beoordeling of de VOF met betrekking tot verstrekking van     veiligheidsinstructies voldoende zorg heeft betracht, van te lichte     eisen te dien aanzien is uitgegaan. Voorop wordt gesteld dat het in casu     gaat om veiligheidsmaatregelen die de werknemer zelf moet treffen.  Zo    moet hij zelf de veiligheidsgordel aanbrengen. Dan kan niet worden     volstaan met veiligheidsinstructies die algemeen luiden; de  instructies    moeten worden toegesneden op het benutten van de   veiligheidsvoorziening   die concreet aan de orde is. Bovendien moeten   dan die instructies worden   gegeven op een zodanig moment en op een   zodanige wijze dat de   werknemer, die desondanks toch slachtoffer wordt   van het ontbreken van   een veiligheidsvoorziening, zich bewust moet   zijn geweest van zijn   roekeloze gedrag. Dit laatste wordt afgeleid uit   de systematiek van   artikel 7:658 lid 2 BW, die immers meebrengt dat   schade uit het nalaten   door een werknemer van het treffen van   veiligheidsmaatregelen pas dan   geheel of gedeeltelijk voor zijn   rekening kan worden gelaten bij opzet   of bewuste roekeloosheid aan   zijn zijde. 
 2.3 De klacht treft om de volgende twee redenen geen doel. 
 In de eerste plaats kan er niet van uit worden gegaan dat het hof     heeft aangenomen dat de VOF in casu kon volstaan en heeft volstaan met     geven van slechts algemeen luidende instructies. In het onderdeel  wordt    ook niet aangegeven waaruit dat zou zijn af te leiden. De door  het  hof   in rov. 8.2.2 weergegeven citaten uit de verklaringen van de  daar    genoemde getuigen duiden ook veeleer op het tegendeel. 
 Verder volgt uit lid 2 van artikel 7:658 BW niet, dat op het vlak    van  het geven van veiligheidsinstructies er pas dan niet meer van een     tekortschieten van de werkgever in zijn zorg jegens de werknemer kan     worden gesproken, wanneer het niet in acht nemen door de werknemer van     hem verleende veiligheidsinstructies is te beschouwen als opzet of     bewuste roekeloosheid van hem. Het in genoemd lid 2 voorkomende     voorbehoud van opzet of bewuste roekeloosheid bij de werknemer heeft     betrekking op de situatie, waarin los van eventuele opzet of bewuste     roekeloosheid van de werknemer kan worden geconcludeerd tot een     tekortschieten van de werkgever in de zorg voor de veiligheid van de     werknemer, maar vervolgens de vraag rijst of niettemin de schade geheel     of gedeeltelijk voor rekening van de werknemer kan worden gelaten   wegens   opzet of bewuste roekeloosheid aan zijn zijde. Anders gezegd,   het   voorbehoud strekt er niet toe om aan te geven tot hoever de zorg   van de   werkgever tegenover de werknemer reikt op het vlak van het   geven van   veiligheidsinstructies, ook niet wanneer het gaat om door   een werknemer   zelf uit te voeren veiligheidsmaatregelen. 
 onderdeel 2 
 2.4 Onderdeel 2 keert zich ook tegen rov. 8.2.2, maar nu wordt de     daarin voorkomende bewijswaardering bestreden, te weten dat het hof uit     de daar geciteerde verklaringen van de daar genoemde getuigen - deels     niet-partijgetuigen ([betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene   7])),   deels partijgetuigen ([betrokkene 1] en [betrokkene 3]) -   afleidt dat   er door de VOF voldoende veiligheidsinstructies met   betrekking tot het   werk te Helmond zijn gegeven. Betoogd wordt dat het   hof het aan de   partijgetuige gewijde artikel 164 lid 2 Rv onjuist   heeft toegepast,   althans zijn bewijsoordeel onvoldoende heeft   gemotiveerd. 
 2.5 Artikel 164 lid 2 Rv staat de rechter niet  toe bewijs ten    voordele van een partij te ontlenen aan een door die  partij als getuige    afgelegde verklaring, tenzij die verklaring strekt  tot aanvulling van    ander onvolledig bewijs. Positief geformuleerd  houdt deze bepaling in    dat een door een partij als getuige afgelegde  verklaring als bewijs in    aanmerking mag worden, zodra er ander  bewijsmateriaal van zodanige  aard   en inhoud aanwezig is dat daarmee  de verklaring van de  partijgetuige   geloofwaardig kan worden  gemaakt.((6)) Lezing van rov.  8.2.2 maakt   duidelijk dat het hof deze  wettelijke instructie van de  waardering van   verklaringen van  partijgetuigen heeft gevolgd. Eerst  vermeldt het hof de   verklaringen  van [betrokkene 4], [betrokkene 6] en  [betrokkene 7] die,   in  onderling verband bezien, erop neerkomen dat  [betrokkene 1] aan hen,    die het werk uitvoeren, in het algemeen  aangeeft en ook voor wat  betreft   het werk te Helmond heeft aangegeven  welke  veiligheidsmaatregelen door   hen dienen te worden getroffen. Dan  geeft  het hof de meer concrete   verklaringen van [betrokkene 1 en 3]  weer.  Zij houden onder meer in dat   ook [eiser] concreet op het gebruik  van  veiligheidsgordels bij het werk   te Helmond is gewezen. Ten slotte   volgt de slotsom dat de VOF in het   haar opgedragen bewijs is   geslaagd. Een en ander is aldus te verstaan   niet alleen dat naar het   oordeel van het hof de verklaringen van   [betrokkene 1 en 3] als bewijs   in aanmerking kunnen worden genomen omdat   de verklaringen van de   andere drie getuigen hen geloofwaardig maken,   maar ook dat alle   verklaringen in onderlinge samenhang beschouwd het aan   de VOF   opgedragen bewijs inzake de voor het werk te Helmond verstrekte     veiligheidsinstructies opleveren. Hieruit blijkt niet van een onjuiste     rechtsopvatting omtrent artikel 164 lid 2 Rv, terwijl de door het hof   in   rov. 8.2.2 gevolgde gedachtengang voldoende duidelijk is. Voor het     overige gaat het om een aan de feitenrechter voorbehouden oordeel. 
 onderdeel 3 
 2.6 Met onderdeel 3 wordt het oordeel van het hof in rov. 8.2.3     bestreden dat de VOF niet tekort is geschoten in het toezien op de     naleving van de veiligheidsinstructies. Naar het oordeel van het hof kon     van [betrokkene 1] niet worden verwacht dat hij dagelijks en     voortdurend aanwezig zou zijn bij uit te voeren werk. Dit wordt geen     adequate motivering geacht voor het oordeel dat de VOF niet in het     houden van toezicht op de naleving van de veiligheidsinstructies is     tekortgeschoten. 
 2.7 In het oordeel van het hof dat van  [betrokkene 1] niet kon    worden verwacht dat hij dagelijks en  voortdurend aanwezig zou zijn bij    uit te voeren werk, ligt tevens het  oordeel besloten dat het op het    tijdstip van het ongeval niet  aanwezig zijn van [betrokkene 1] of een    ander om toezicht op de  uitvoering van het werk te houden niet kan    worden opgevat als een  tekortschieten in toezicht. Dit feitelijke,    immers sterk van de  omstandigheden van het concrete geval afhankelijke    oordeel is niet  onbegrijpelijk. Het oordeel moet worden bezien tegen de    achtergrond  van wat in rechte in verband met de veiligheid op het  werk   is  gebleken. In de eerste plaats kan worden aangenomen dat  [betrokkene    1] voorafgaande aan de uitvoering van de werkzaamheden het  werk heeft    beoordeeld op de te treffen veiligheidsmaatregelen en dat  er ook    allerlei veiligheidsmaatregelen waren getroffen zoals het  aanbrengen  van   ladders tegen en op het dak en ombouwen van planken  rondom te  vervangen   golfplaten, terwijl de bedrijfsauto's, die  gebruikt werden  om naar het   werk in Helmond te rijden, voorzien waren  van    valbeveiligingsmaterialen.((7)) Ook waren er afdoende concrete     veiligheidsinstructies aan [eiser] verstrekt.((8)) Verder was ten tijde     van het ongeval [eiser] al 12 jaren dakdekker.((9)) Een en ander     betekent dat er in verband met het risicovolle karakter van het werk     allerlei veiligheidsmaatregelen waren getroffen en de benodigde     veiligheidsiinstructies waren gegeven, en dat bovendien het uit te     voeren werk was opgedragen aan een ervaren dakdekker. Die omstandigheden     laten toe te concluderen dat er geen sprake is geweest van een  tekort    aan toezicht. 
 2.9 Hetgeen het hof in rov. 8.2.3 nog  overweegt omtrent de    onduidelijke toedracht van het ongeval is,  gezien het bovenstaande, als    een overweging ten overvloede te zien.  Het overwogene vormt een voor  de   beslissing inzake het toezicht niet  noodzakelijke aanvulling. De  hierop   betrekking hebbende klacht in  onderdeel 3 kan dan ook reeds  wegens   gebrek aan belang niet slagen. LJN BP9897
