Rb Groningen 081210 en 121011 onvoldoende bewijs t.z.v gesteld ongeval met roldeur en schade
- Meer over dit onderwerp:
Rb Groningen 081210 en 121011 onvoldoende bewijs t.z.v gesteld ongeval met roldeur en schade
4. Beoordeling
In de hoofdzaak
4.1 Q. heeft gesteld dat hij ten gevolge van een ongeval met een roldeur in de fabriek van Heiploeg schade heeft geleden. De werknemer die op grond van artikel 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever, derhalve dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door de omstandigheden op het werk kunnen zijn veroorzaakt.
4.2 Vast staat dat de betreffende roldeur voorzien is van een onderloop- en tussenloopbeveiliging. De roldeur wordt geopend en gesloten door aan een rood koord te trekken dat aan weerszijden van de roldeur hangt. Verder staat vast dat er naast de betreffende roldeur een loopdeur zit.
4.3 Heiploeg heeft (primair) betwist dat het ongeval heeft plaatsgevonden. Zij heeft aangevoerd dat Z. en X., respectievelijk een collega en de leidinggevende van Q., het voorval of de gevolgen daarvan niet hebben waargenomen.
4.4 In een door Heiploeg overgelegde schriftelijke verklaring van X. d.d. 9 december 2009 heeft X. verklaard niets te hebben gezien en tot de ziekmelding van Q. op 13 februari 2006 geen verandering in het functioneren van Q. te hebben opgemerkt. Bovendien is het volgens Heiploeg buitengewoon onaannemelijk dat Q. een hoofdwond heeft opgelopen aangezien de roldeur aan de onderkant voorzien is van een rubberen stootrand.
4.5 Q. heeft op verschillende momenten verklaringen gegeven omtrent de toedracht van het ongeval. De kantonrechter constateert dat deze verschillende verklaringen tegenstrijdigheden bevatten. Op het BHV-formulier - dat door Q. is ondertekend - is genoteerd dat de roldeur open stond op het moment dat hij er onderdoorliep, dat hij voorovergebogen liep en na een niesbui weer omhoog kwam waarbij hij zijn hoofd tegen de roldeur heeft gestoten. In het rapport van Andriessen & Geurst is eenzelfde lezing van het voorval weergegeven. Tijdens de voorlopige plaatsopneming en bij het voorlopig getuigenverhoor heeft Q. echter verklaard zich niet meer te herinneren of de deur al dan niet openstond. Verder heeft Q. bij de voorlopige plaatsopneming verklaard dat hij, indien de deur gesloten zou zijn geweest, zoals gebruikelijk aan het rode koord zou hebben getrokken om de roldeur te openen. Later heeft hij bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij de loopdeur gebruikte indien de roldeur gesloten was.
4.6 Verder staat het door Q. gestelde letsel bestaande uit tinnitus, concentratie- en geheugenstoornissen niet vast. Q. heeft dit niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld het overleggen van medische informatie. Tevens blijkt niet van causaal verband tussen het door Q. gestelde voorval op 23 januari 2006 en het door Q. gestelde letsel.
4.7 Naar het oordeel van de kantonrechter staat vooralsnog niet voldoende vast dat Q. in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Nu de werknemer op grond van artikel 7:658 lid 2 BW zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever, zal aan Q., overeenkomstig zijn aanbod, een bewijsopdracht worden verstrekt.
4.8 Q. zal dienen te bewijzen dat hij op 23 januari 2006 schade heeft gelden tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Heiploeg.
4.9 Slaagt Q. in dit bewijs, dan is Heiploeg in beginsel aansprakelijk, tenzij zij aantoont dat zij niet tekort is geschoten in haar zorgplicht zoals bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW.
4.10 De zaak zal worden verwezen naar de zitting van woensdag 5 januari 2011, op welke zitting Q. zich kan uitlaten omtrent de wijze waarop hij het hem opgedragen bewijs wenst te leveren. Voor het geval Q. getuigen wenst te laten horen, dient hij dan de namen van de te horen getuigen op te geven alsmede zijn verhinderdata in de periode van twee maanden volgende op die rolzitting. Heiploeg dient op deze rolzitting schriftelijk haar verhinderdata in deze periode op te geven. Indien een getuigenverhoor dient plaats te vinden, zal op die zitting een datum voor het verhoor worden vastgesteld.
4.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. LJN BU1300
Uit de uitspraak van 121011:
1.1. In het tussenvonnis van 8 december 2010 is Q. toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat hij op 23 januari 2006 schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor Heiploeg.
1.2. Q. heeft in zijn conclusie na enquête naar voren gebracht dat Heiploeg een procesrechtelijk niet toe te laten ommezwaai heeft gemaakt door in de aanloop van de procedure in het geheel niet te betwisten dat er überhaupt een bedrijfsongeval had plaatsgevonden, maar in de procedure voor het eerste het standpunt in te nemen dat er helemaal geen ongeval was geweest.
1.3. De kantonrechter ziet in hetgeen Q. heeft aangevoerd geen aanleiding terug te komen op het tussenvonnis waarin hij is toegelaten tot het bewijs zoals hiervoor al is aangeduid. Naar het oordeel van de kantonrechter stond het Heiploeg vrij om in de procedure het standpunt in te nemen dat zij bij gebrek aan wetenschap betwistte dat Q. zijn hoofd had gestoten tegen de betreffende roldeur en als gevolg daarvan letsel heeft opgelopen. Heiploeg heeft in de aanvraag ontslagvergunning bij het CWI niet een eigen visie op het gebeuren gegeven, maar alleen op een neutrale manier het verloop van de zaak gegeven waarbij zij kennelijk is afgegaan op een gestelde toedracht. Het ging toen vooral om het aspect dat Q. in de ogen van Heiploeg 80 tot 100 % arbeidsongeschikt was en dat er een niet of geringe kans op herstel bestond.
1.4. Voor het overige heeft Heiploeg op geen enkel moment erkend dat er een ongeval had plaatsgevonden en heeft zij steeds de toedracht betwist. Nadat zij twee jaar na dato in de brief van het CNV van 25 januari 2008 aansprakelijk was gesteld, is er door Andriessen en Geurst een uitgebreid onderzoek naar de toedracht gedaan. Heiploeg heeft vervolgens op 29 oktober 2008 een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. In dit laatste verzoek staat met zoveel woorden dat Heiploeg wilde onderzoeken of zij voor het gestelde voorval aansprakelijk kon zijn en of de deur aan de veiligheidseisen voldeed. Daarnaast wilde zij in kaart te brengen of de gestelde toedracht van het ongeval juist was.
1.5. De mailwisseling waar Q. in zijn conclusie na enquête naar verwijst voegt ook niets toe, omdat het daarbij om een standpunt van een medewerker van het Bureau Arbeid gaat en niet om een standpunt van Heiploeg.
Naar het oordeel van de kantonrechter stond het Heiploeg vrij om in de procedure te betwisten dat er een bedrijfsongeval had plaatsgevonden. Van een rechtens niet toelaatbare switch is dus geen sprake.
1.6. De verklaring van Q., die partij is in deze procedure en aan wie bewijs is opgedragen, kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er moeten dus aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zulke essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van Q. als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. Daarom dient ook te worden beoordeeld wat de overige getuigen van Q. hebben verklaard.
De verklaring van Q. komt er - kort samengevat - op neer dat hij niet weet hoe de roldeur in beweging is gekomen. Verder heeft hij verteld over een niesbui en dat hij er vanuit gegaan is dat die niesbui een mogelijkheid is geweest om zo onder de deur te komen. Hij heeft een harde klap op zijn hoofd gevoeld en ondervond daarna een fluittoon, een gebrekkige concentratie, slaapproblemen en een beperking van zijn gezichtsvermogen.
1.7. Getuige Z. heeft - kort samengevat - alleen een vloek gehoord. Dat was ver bij hem vandaan. Hij heeft Q. aan hem voorbij zien lopen. Hij heeft verklaard dat Q. en hij niets tegen elkaar hebben gezegd en dat hij geen bloed heeft gezien. Hij heeft Q. ook niet gesproken of geholpen met het verzorgen van een hoofdwond. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het eerst had gehoord dat Q. de roldeur op zijn hoofd had gekregen.
Hij heeft niet gezien dat Q. tegen de roldeur aan is gelopen.
1.8. Getuige [1] is de vroegere echtgenote van Q. Zij heeft verklaard dat zij het ongeval niet heeft zien gebeuren, wel had hij een bloederige plek (een scheur) aan zijn hoofd. Q. zou tegen haar hebben gezegd dat hij een schuifdeur of een hangdeur op zijn hoofd had gehad die naar beneden was gevallen.
1.9. Getuige [2] is een vroegere zwager van Q. Hij heeft tijdens een verjaardagsvisite kort na 19 januari 2006 gehoord dat Q. vertelde dat hij een roldeur op zijn hoofd had gehad. Deze was naar beneden gekomen op een moment dat Q. er onderdoor liep.
1.10. Getuige [3] is een stiefzoon van Q. Hij heeft van Q. gehoord dat deze een deur op zijn hoofd had gekregen. Hij heeft een klein barstwondje dat dicht was op het hoofd van Q. gezien. Hij heeft hem niet naar de dokter gestuurd. In de periode erna heeft hij regelmatig met Q. gesproken over hoe het met hem ging. De laatste heeft hem verteld dat hij steeds vermoeider was, dat hij meer last had van zijn hoofd en dat hij steeds minder kon doen. Na het gebeuren heeft Q. nog een tijd gewerkt.
1.11. Ten slotte is in contra-enquête X. als getuige gehoord, die destijds leidinggevende van Q. was. Hij heeft verklaard dat hij niets over de toedracht kon vertellen. Hij heeft van collega's gehoord dat Q. een deur op zijn hoofd had gekregen. Hij heeft verder verteld dat hij zich niet kan herinneren dat hij een hoofdwond bij Q. heeft bekeken. Het is hem niet opgevallen dat Q. een hoofdwond had. Volgens hem heeft hij voor de ziekmelding van Q. niets bijzonders aan hem vernomen en werkte hij normaal. Als er iets aan de hand was geweest, zou hij dat hebben gemerkt. Pas veel later heeft Q. hem over het ongeval verteld.
1.12. De verklaringen van de getuigen, in onderlinge samenhang beschouwd, leveren onvoldoende bewijs op van de stelling dat Q. in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden.
Uit de verschillende verklaringen kan worden afgeleid dat geen van de getuigen heeft gezien wat er is gebeurd. Q. (partijgetuige) weet het zich ook niet meer goed te herinneren en spreekt veronderstellenderwijs van mogelijkheden.
De getuigen [1], [2] en [3] zijn getuigen die hun wetenschap van Q. hebben; hun verklaringen zijn - zoals Heiploeg terecht opmerkt - summier over de te bewijzen feiten en omstandigheden. Wat de getuigen Z. en X. hebben verklaard ondersteunt de verklaring van Q. niet. Z. was nu juist niet in de buurt, terwijl Q. tijdens het voorlopige getuigenverhoor heeft verklaard dat hij hem recht in de ogen keek toen hij zijn ogen opendeed. X. heeft de verklaringen van Q. evenmin bevestigd.
1.13. Daarom stelt de kantonrechter, alles overziende, vast dat de verklaringen van de overige getuigen niet zodanig sterk zijn dat zij de verklaring van Q. als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. Q. is niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd.
1.14. De in het geding gebrachte medische informatie is van dien aard dat daaruit geen direct causaal verband tussen de klachten van Q. en een eventuele aanraking met een roldeur uit afgeleid kan worden. Q. heeft zich pas na drie weken ziek gemeld en is pas op 15 februari 2006 voor het eerst bij zijn huisarts geweest. Volgens het rapport van de medisch adviseur [naam], die de beschikbare medische informatie heeft beoordeeld, staat het gehoorverlies los van de tinnitusklachten en hebben de medici geen toelichting gegeven op de relatie tussen de klachten en het ongeval.
1.15. De vorderingen van Q. zullen worden afwezen. Q. dient de kosten van de procedure (waarin begrepen die in het incident) te voldoen. LJN BU1301