Rb Utrecht 290113 arbeidsongeval met roldeur; niet voldaan aan veiligheidsverplichting mbt gehuurd gebouw; wg-er aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 290113 arbeidsongeval met roldeur; niet voldaan aan veiligheidsverplichting mbt gehuurd gebouw; wg-er aansprakelijk;
- begroot 25,3 uur x € 225,-; totaal € 5.692,50 + griffierecht
2. De feiten
2.1. [verzoeker] is op 29 augustus 2011 een ongeval overkomen op de arbeidsplaats van [[verweerder sub 1], waarbij hij letsel heeft opgelopen.
2.2. Het ongeval is gemeld bij de arbeidsinspectie. Deze heeft een rapport opgemaakt d.d. 25 november 2011 waarin de volgende bevindingen zijn omschreven:
“Uit onderzoek en uit verklaringen is mij het volgende gebleken. Het arbeidsongeval heeft als volgt plaatsgevonden:
Op maandag 29 augustus 2011, omstreeks 20.00 uur, was het slachtoffer bezig om spullen uit een oude pand te verhuizen naar een nieuwe pand van het bedrijf[[verweerder sub 1]] Het slachtoffer was net klaar met het uitladen en wilde weer vertrekken voor een nieuwe rit. Het slachtoffer was bezig om de laadklep van zijn vrachtwagen te sluiten toen hij zag dat de roldeur van de laaddock was blijven hangen op een aantal gestapelde plastic kratjes. Hij riep van buitenaf naar binnen naar zijn leidinggevende [leidinggevende]: “Willem, de deur is blijven steken!” Tijdens het roepen liep het slachtoffer al naar de roldeur toe en duwde de kratjes met zijn beide handen naar binnen.
Het slachtoffer hoorde op dat moment nog de heer [leidinggevende] roepen: “Niet doen!”, maar het was al te laat. De roldeur viel bovenop het achterhoofd van het slachtoffer waardoor zijn gezicht op het laaddock sloeg. Later bleek dat er geen kabelbeveiliging op de roldeur aanwezig was om juist dergelijke ongevallen te voorkomen.
De roldeur was derhalve niet afdoende afgeschermd. Bewegende delen van een arbeidsmiddel, in case roldeur, die gevaar opleverden, waren niet van zodanige beveiligingsinrichtingen, in casu kabelbeveiliging, voorzien, dat knel, plet- en snijgevaar voor personen zoveel mogelijk werd voorkomen.
Dit is een overtreding van artikel 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet, juncto artikel 7.7 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, als zodanig aangewezen als beboetbaar feit in artikel 9.9c. lid 1 onder g van datzelfde besluit.
RI&E
In de RI&E van [[verweerder sub 1] was niets benoemd betreffende de risico’s inzake het ongeval.
(…)”
2.3. [[verweerder sub 1] heeft door de arbeidsinspectie een boete opgelegd gekregen.
2.4. [verzoeker] heeft zijn werkgever [[verweerder sub 1] aansprakelijk gesteld voor de door hem te lijden schade.
2.5. Op 6 november 2012 heeft ASR - de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verzoeker] - aan [verzoeker] bericht dat zij de letselschade van [verzoeker] onder cessie zou willen vergoeden. Aansprakelijkheid voor de letselschade van [verzoeker] heeft zij niet erkend. ASR heeft een voorschot voldaan van € 12.500,--.
3. Het deelgeschil
3.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank, sector kanton, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [[verweerder sub 1] zijn wettelijke zorgverplichting ex artikel 7:658 BW jegens [verzoeker] niet heeft nageleefd en mitsdien aansprakelijk is voor de letselschade die [verzoeker] heeft geleden en zal lijden als gevolg van het arbeidsongeval;’
2. [[verweerder sub 1] en ASR hoofdelijk te veroordelen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 16.310,08 als voorschot op de door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade, waarvan een bedrag van € 4.144,82 betrekking heeft op de kosten ex artikel 6:96 BW die [verzoeker] voorafgaand aan dit deelgeschil heeft moeten maken;
3. [[verweerder sub 1] en ASR hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [verzoeker] van een nader door de rechtbank ex artikel 1019 aa Rv in goede justitie te begroten bedrag voor de door [verzoeker] ten behoeve van dit deelgeschil gemaakte kosten.
3.2. Hij legt - kort samengevat - het volgende aan het verzoek ten grondslag. Aangezien tot op heden geen standpunt over de aansprakelijkheid van het arbeidsongeval is ingenomen en geen voorschot op de schade is betaald, zijn de buitengerechtelijke onderhandelingen in een impasse gekomen en verzoekt [verzoeker] de kantonrechter in deelgeschil om te beslissen over het geschil dat partijen verdeeld houdt.
3.3. [[verweerder sub 1] en ASR hebben verweer gevoerd. Zij stellen zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv, omdat er geen sprake is van een impasse. Daarnaast zijn [[verweerder sub 1] en ASR van oordeel dat er geen sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW, omdat aan de zorgverplichting is voldaan.
3.4. Hierna zal - indien en voor zover nodig - nader worden ingegaan op de standpunten van partijen.
4. De beoordeling
4.1. Het eerste geschil tussen partijen betreft de vraag of sprake is van een deelgeschil. Vooropgesteld wordt dat de deelgeschilprocedure betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang biedt tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst dan wel, indien dat niet het geval is, of het verzoek moet worden afgewezen (artikel 1019z Rv). [verzoeker] heeft aangegeven dat hij duidelijkheid wenst over de aansprakelijkheid voordat tot buitengerechtelijke afwikkeling wordt overgegaan, omdat hij hierop ook in een verdergevorderd stadium van de onderhandelingen wil kunnen terugvallen. De erkenning van aansprakelijkheid is bovendien ook belangrijk voor zijn verwerkingsproces. [[verweerder sub 1] en ASR hebben zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een impasse en dus ook geen deelgeschil, omdat beide partijen de kwestie buitengerechtelijk wensen af te wikkelen. De kantonrechter stelt vast dat beide partijen wel de insteek hebben om de kwestie buitengerechtelijk af te wikkelen, maar dat er toch een belemmering ontstaat, omdat Van de Hoeken niet tot erkenning van aansprakelijkheid wil overgaan, omdat zij bang is dat dit haar positie ten opzichte van de verhuurder van het pand mogelijk zou kunnen benadelen. Bovendien is [[verweerder sub 1] van mening dat niet zij, maar de verhuurder aansprakelijk is. Dit betekent echter wel degelijk dat er sprake is van een geschil tussen partijen, omdat [verzoeker] niet tot buitengerechtelijke afwikkeling wil overgaan voordat [[verweerder sub 1] en ASR hierover een standpunt hebben ingenomen. De kantonrechter is van oordeel dat dit verzoek daarom wel binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv valt.
4.2. Daarmee komt de kantonrechter toe aan beoordeling van de vraag of in deze zaak sprake is van aansprakelijkheid van Van de Hoeken op grond van artikel 7:658 BW. Dit artikel bevat de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer. Op grond van artikel 7:658, lid 1 BW dient de werkgever de arbeid en de werkplek van de werknemer zodanig te organiseren dat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt. Deze verplichting is beperkt tot datgene wat redelijkerwijs noodzakelijk is. Het artikel beoogt derhalve geen absolute waarborg te scheppen voor de werknemer.
4.3. Dat sprake is geweest van een onveilige situatie doordat er geen beveiliging aanwezig was op de roldeur is naar het oordeel van de kantonrechter niet zozeer door ASR en [[verweerder sub 1] betwist en is derhalve voldoende komen vast te staan. Dit brengt met zich dat de roldeur dus onveilig is. Daarmee is aansprakelijkheid van [[verweerder sub 1] voor de door [verzoeker] geleden schade op grond van artikel 7:658 BW een gegeven, tenzij de werkgever aannemelijk kan maken dat zij haar zorgplicht is nagekomen. [[verweerder sub 1] en ASR hebben aangevoerd dat [[verweerder sub 1] als huurder ten aanzien van het gebouw (en dus de daarvan deel uitmakende roldeur) geen veiligheidsverplichting had, en dat zij ervan uit mocht gaan dat het gebouw veilig was. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer niet op gaat. Ook als een gebouw wordt gehuurd, strekt de veiligheidsverplichting van de werkgever zich over dat gebouw uit. Dit betekent dat op de werkgever - in het kader van de veiligheidsverplichting jegens werknemers - de verplichting rust om het gebouw te (laten) beoordelen middels een risico inventarisatie. Daarbij wordt ook verwezen naar het besluit van de Arbeidsinspectie die heeft geoordeeld dat het feit dat deze roldeur niet voldoende was afgeschermd een overtreding is van de Arbeidsomstandighedenwet. Derhalve komt de kantonrechter tot het oordeel dat [ve[[verweerder sub 1] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW voor de geleden en te lijden schade door [verzoeker] als gevolg van het arbeidsongeval.
4.4. Partijen zijn ter zitting tot een schikking gekomen voor wat betreft de bevoorschotting, zodat de kantonrechter zich alleen beperkt tot bovenstaande vragen en dus geen oordeel zal vellen over de hoogte van de geleden en te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval.
4.5. Wel dient een oordeel te worden geveld over de gemaakte kosten voor het deelgeschil. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoeker] te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter is het redelijk dat [verzoeker] wat betreft deze procedure juridische bijstand heeft ingeroepen en is voldoende onderbouwd hoe de declaratie van de juridische kosten is opgebouwd. Namens [verzoeker] is een declaratiespecificatie overgelegd waaruit blijkt dat 18,3 uur aan het voorbereiden van dit deelgeschil is besteed. Ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] aangegeven dat 4 uur is besteed aan de pleitnota. Tevens zal rekening worden gehouden met 3 uur tijdsbesteding aan de zitting en reistijd hetgeen totaal op 25,3 uur uitkomt. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank overeenkomstig deze opgave op basis van het uurtarief van € 225,--, wat als redelijk wordt beschouwd, worden begroot. Voor vergoeding komt derhalve in aanmerking een bedrag van € 5.692,50, te vermeerderen met het [verzoeker] betaalde griffierecht van € 73,--. [verzoeker] heeft verzocht om een hoofdelijke veroordeling van zowel ASR als [[verweerder sub 1] en de kantonrechter ziet in dit geval geen reden om deze af te wijzen, zodat beiden tot betaling worden veroordeeld.
4.6. ASR heeft verzocht om het aanstellen van een tweetal deskundigen. Ter zitting is reeds besproken dat een procedure als deze daarvoor niet de geëigende weg is, maar dat dit verzoek zal worden behandeld als een zelfstandig verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht. LJN BZ8091