Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 291105 vol vererfd smartengeld bij bepalen van behoeftigheid

Hof ‘s Hertogenbosch, 29-11-2005: NedCar heeft zich op het standpunt gesteld dat bij beantwoording van de vraag of en in hoeverre aanspraak bestaat op schadevergoeding ex art. 6:108 BW de totale financiële positie van [geïntimeerde sub 1] in aanmerking moet worden genomen derhalve ook het vererfde smartengeld dan wel het rendement daarvan en dat de behoefte van [geïntimeerde sub 1] door het door haar vererfde (deel van het) smartengeld althans door het rendement van dat bedrag zodanig is verminderd dat er geen sprake is van schade wegens gederfd levensonderhoud.
De kantonrechter heeft voor zover in dit hoger beroep van belang overwogen dat het door eiseres door vererving ontvangen deel van het smartengeld bij de berekening van de derving van levensonderhoud niet mag worden meegeteld, nu het overlijden van [geïntimeerde sub 2] en de omstandigheid dat daardoor een recht is ontstaan op immateriële en materiële schadevergoeding gezien dient te worden als een geheel, als één gebeurtenis (het overlijden) en één gevolg (immateriële en materiële schadevergoeding).
De kantonrechter overweegt voorts dat de immateriële schadevergoeding niet in een later stadium de materiële schadevergoeding negatief voor eiseres mag beïnvloeden, dat onaanvaardbaar is dat geen vergoeding voor levensonderhoud zou worden toegekend omdat de materiële schade betreffende levensonderhoud van een nabestaande gedekt wordt door vererfd smartengeld. (...)
Het hoger beroep keert zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met de grief is het onder 4.3 weergegeven verweer in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof oordeelt, wat er zij van de overwegingen van de kantonrechter, als volgt. (...)
Bij het bepalen van hetgeen de gelaedeerde aan de nabestaande verstrekt zou hebben, ware hij in leven gebleven7, dient echter ook betrokken te worden dat tot het vermogen van de gelaedeerde (de vordering terzake) smartengeld behoorde. Daarbij merkt het hof op dat de smartengeld bate/vordering weliswaar zodanig verknocht is dat deze in beginsel niet in de gemeenschap zal vallen, maar dat gevoeglijk mag worden aangenomen dat de besteding van het smartengeld in het gezin mede ten goede zal komen aan de vrouw. Daarmee is deze bate mede bepalend voor de mate van welstand waarin (ook) de vrouw leefde.
De behoefte van de tot levensonderhoud gerechtigde nabestaande is gerelateerd aan de welstand tijdens leven van de gelaedeerde.
In een geval als het onderhavige, gehuwden, waarbij de man in overwegende mate kostwinner was en met zodanig vermogen dat niet gezegd kan worden dat de smartengeld uitkering/vordering bij dat vermogen en/of bij het inkomen in het niet valt acht het hof aannemelijk dat de (door het smartengeld vermeerderde) behoefte van [geïntimeerde sub 1] feitelijk wordt afgedekt door (haar deel - te weten 50% - van) het vererfde smartengeld. Om die reden behoeft bij de bepaling van de omvang van de totale behoefte verder geen rekening te worden gehouden met dit vermogensbestanddeel dan reeds voor wat betreft dit gedeelte is geschied en kan het niet (verder) in mindering strekken op hetgeen door NedCar terzake levensonderhoud aan [geïntimeerde sub 1] (overigens) is verschuldigd.
Dat betekent dat de beslissing van de kantonrechter - wat er zij van de motivering - juist is.
LJNAV2127